Om niet te vergeten
Dit is beste van Silhouetten in de Schemering, in een lijstje aan de muur gehangen. Opdat het niet verstoft op de digitale zolder.
Het breken
Je rende, je huilde, je woede
het verdriet om niets
dan liefde
en dat wist je.
Je sliep al toen je hoorde
van het geluk:
je leegte werd je stilte, je warmte, je lachte.
Niet alles kan eerlijk zijn.
‘s Morgens lazen daken voor uit hun boeken vol regen. Iets later werd het helderder, takken vouwden zich naar het nieuwe licht.
Het dorp wachtte niet op verhalen. De druppels losten op in lucht zonder slag of stoot. De straten werden droog.
Als de zon op zijn hoogst stond, schuilden ramen achter luiken die groen of blauw waren en scheef hingen, een paar van de gekleurde bloemen in bakken tegen het kozijn klemmende.
Bankjes waren leeg. Geen schoorsteen die naar wolken wuifde. Het was doodstil. Zelfs de wind stond niet op een briesje, gestopt door de hoge poorten en muren zonder punten.
In hoeken verzamelde zich het stof van planten die tussen stenen groeiden. Op een gebarsten schoorsteenmantel lag het vergeelde boek waar niet in was geschreven.
Wonden likken
Zorg goed voor jezelf, zeggen ze.
Dus dat doe ik. Alle rode plekken smeer ik elk uur geduldig in met geurende crème. Dan heb ik wat te doen. Dan lijkt er tenminste iemand te zijn die me liefheeft.
Tot er niets meer van te zien is. Tot mijn huid weer gaaf en mooi is en ik ondanks dat nog steeds alleen. Dan begint het weer opnieuw, dan word ik weer gek van eenzaamheid en zet ik ik mijn tanden weer in mijn armen, benen, handen, mijn nagels in mijn schouders, in mijn buik, tot ik uitgeput ben van het verdriet en de pijn. En staar ik tenslotte gedesillusioneerd naar de diepe afdrukken.
Weer niemand die me komt helpen. Weer niemand die voordat het te laat was zei: doe het niet. Weer niemand die mijn wonden zachtjes verzorgt. De pot met crème is mijn enige troost.
Zorg goed voor jezelf, dat is alles wat ze zeggen. Dus dat doe ik. Maar dan moet er wel iets zijn om voor te zorgen.
Jij en trypsine
Het is echt oktober nu en Bløf heeft altijd gelijk.
Vandaag had ik practicum, kort, maar als gewoonlijk leuk. Totdat jij binnenkwam (ik schrok), of meer tot je weer wegging; je was er maar even maar lang genoeg om langs me heen te lopen, precies toen die belachelijkmakende opmerking kwam.
De assistent voelde exact wanneer hij hem maken moest; ík voelde hem al die tijd al aankomen en jij lachte.
Om de grap en mij, misschien ook niet maar het maakt dat ik in het hoekje van een donkere kelder wil gaan zitten, opgetrokken knieën, waar ik je uit de lucht schrijf, in het verdwijnpunt teken en doe oplossen tussen degenen waar ik wel wat aan heb. Je smelt in de muziek.
De vlam die ik gebruikte heb ik uitgedoofd.
Olie, roet en ijzer
Hij veegde zijn donkerblonde haar van zijn voorhoofd. Hij voelde de diepe snee in zijn vuile, bebloede vingers. Zijn gezicht en haar waren stoffig en vettig. Het was zo al zo vaak gegaan. De vele littekens op zijn handen vertelden het verhaal.
Het geraas van de machines overstemde zijn pijn. Door de ramen kwamen een paar zonnestralen die de grauwe ruimte zwak verlichtten. Hij hoestte. De lucht was zwaar en bedompt, binnen niet erger dan buiten waar honderden schoorstenen in de geelbruine wolken ademden.
Doodmoe was hij, maar hij pakte zijn werk weer op. Met al zijn kracht bediende hij de metersgrote katrollen. Hij wist dat hij hier zou sterven. Zoals zijn vader hier stierf, zoals zijn grootvader en zijn overgrootvader hier stierven. Zo was het. Hij dacht aan zijn kinderen. Zijn drie dochters, die hij nauwelijks zag: hij werkte alle dagen. Als hij ‘s avonds met een paar centen thuis kwam, was hij zo moe dat hij meteen ging slapen.
Dat was het leven. Hij was blij met het werk wat hij deed. Eénmaal was hij in de nabij gelegen kolenmijn geweest. Precies zulke katrollen als degene die hij nu bediende, hadden hem ver in de grond gebracht. Dieper en dieper. Het was er nog duizenden keren donkerder dan in de hoge fabriekshallen. Het beklemde hem. De mannen in de mijnen waren bang, had hij gevoeld. Ze hadden geen keus: alle dagen waren zij daar beneden in de smalle, doodlopende gangen, afhankelijk van de krakende lift. Hij zou nooit vergeten hoe die dag de oorverdovende schreeuw had geklonken van een man die werd gedood door een instortende steunbalk. De weg terug omhoog, terug naar de donkerbruine dag, was eindeloos geweest.
Hij probeerde het te vergeten en vocht verder. Zijn gestreden lijf droeg zijn zware en gespierde romp. Het vuile zweet liep langs de bruine, kloppende aderen in zijn hals en armen. Zijn handen tot machines geworden, die op dezelfde ogenschijnlijk eenvoudige manier als het draaien van zijn sigaret de kettingen bedienden.
Die avond was de zoveelste avond waarop hij zijn lichaam naar huis droeg en wist dat de volgende dag weer zo lang, donker en moeilijk zou zijn. Maar toen hij dit keer in zijn kleine huis kwam, kuste hij zijn dochters met zijn zwarte lippen en hij omhelsde ze. Hij voelde de kracht van het doel dat hij had. Hij zou voor ze zorgen zo lang hij kon, hoe zwaar het ook was in deze wereld vol stof en roest. Toen hij sliep voelde hij het kloppen van de wond die hij die dag had opgelopen als bewijs voor wat hij had gedaan. Zijn gerimpelde gezicht lachte in de korrelige nacht.
Je slaapt.
Je geeft geen krimp, je hoort mijn huilen botweg niet,
je geeft allang geen ene moer meer om mijn radeloos verdriet.
Ik leg mijn hand op je wang en draai je hoofd dwingend naar me toe.
Je aders kloppen in je hals en jij slaapt door, ben je zo moe?
Verachtend kijk ik naar je prachtige gezicht,
die ogen die me smelten deden, maar nu weet ik wie er naast me ligt.
Stik er maar in, ik sta op, loop naar de schuur
waar ik precies hetgene vind dat me kan bevrijden van dit vuur.
Ik pak de handboor stevig vast en maak een gaatje tussen je longen
en ik vind er wat ik zocht, leeggegeten, hard, verwrongen.
Ik bevrijd je heel zorgvuldig van je stenen hart
en smijt het woedend op de grond; beter niets dan kil en zwart.
Ik kus je, jou bewaar ik zodat het niet meer kan gebeuren
dat een man de kans krijgt om mijn hart weer te verscheuren.
Je sterft.
Treurig kijk ik naar de tegels die bezaaid zijn met jouw stof
maar in het helder daglicht lijkt één splinter minder dof.
Ik buk, voor me ligt zowaar een klein maar prachtig hart van goud
waarin ik duidelijk kan lezen dat je zielsveel van me houdt.
En ik huil opnieuw, ik kan het je niet geven,
je goede wil, verwoest en wat er overbleef te klein om van te leven.
Plots weet ik dat het snel moet, ik neem de boor weer in de hand
en knijp mijn ogen dicht terwijl het werktuig in mijn borstkas brandt,
ik neem de scherven van mijn hart en leg ze met het jouwe
in het vuur van argwaan dat nog woedt in mijn vertrouwen.
We smelten samen, ik doof het vuur, deel het vloeibaar hart in twee,
het mijne was toch veel te groot, mensen spotten er steeds mee.
Ik kneed de stukken keurig rond, jij een deel, ik een deel,
oprecht en voor altijd verbonden, maar zeker niets te veel.
Zandstralen
In de krant las ik dat ik me voor jou zou gaan verbergen.
Het raakte me niet. Gevoelloos wachtte ik in de wind tot je de trein uit was, het perron af en tussen de menigte verdwenen. Geruisloos verdween ik tussen de struiken als je uit de schemering opdook.
Het ging bijna vanzelf. Als ik snel het toilet in liep om de argeloze vlekken op mijn huid te camoufleren, was je al weg als ik terugkwam. Ik schoof je voor me uit door de grijze dagen.
Steeds minder dacht ik na als ik van links naar rechts over de straten werd geduwd. Steeds dichter kwam ik weer bij je. Je had niets in de gaten.
Ik kende het schild dat om me heen was gebouwd, ik wist steeds zekerder dat deze kracht ook rond jou gegroeid was. Altijd keek je strak voor uit je uit, je handen rond de blinkende boeien gevouwen. Een triomf kreeg controle over me. Ik dacht niks, maar begon te lachen. Ik lachte om de belachelijke boeken waarin je je verschuilde als ik bij je zat, om de loodzware paraplu die je niet tegen de regen, maar tegen mij beschermde.
Het lachen werd schreeuwen. Ik bleef met je mee lopen. Mijn stem schreeuwde zonder dat ik mijn mond nog open deed. Ziekelijk gillend rende ik tenslotte achter je aan.
Toen draaide je je om.
Mutatio immutabilis
De kou is terug. Onvermijdelijk, onbedwingbaar,
snijdend in de diepte van je lichaam.
Je laat je bevangen, teneinde.
Hij tekent het verlangen en de hoop op je huid met scherpe pennen, krassend, de littekens achterlatend.
Besmettend.
Je blijft voor altijd wachten op het rinkelende ijs, de witte zon, de lage verte
en de pijn van het smelten.
Buiten de muren
Je liep weg. Je had kwallen in je haar, zag ik nu. Ik viste het papieren hoedje van mijn neus en schreeuwde.
“Ja! En als je dat niet begrijpt, ga dan voor mijn part in de schoorsteen wonen met die verkoolde tenen van je!”
Je been schoot uit de kom. Op het andere hinkte je met een grote boog om me heen, weg van de gillende kikkers die over de grasballen stuiterden.
Ik stond op mijn handen en verloor mijn evenwicht. Terwijl ik viel, riep ik je nog na dat je vast nog nooit op een pelikanenrug gezeten had, overtuigend blauw als je was.
Toen belandde ik – uiteraard – midden in de zacht borrelende vleeskuip. Terwijl ik tot mijn navel samensmolt, greep ik naar een leeglopend koeienoog en ik smeet het in je nek. Een moment stond je stil onder de slaande molenwieken en het oog gleed over je rug naar beneden, groene draden achterlatend.
Je draaide je langzaam weer terug en ik zag dat je je laatste snaar doormidden geslagen had, samen met het krakend hout dat als gif uit je mond droop.
“Je hebt geen flauw idee wat je allemaal aan het doen bent”, kwispelden je venijnige oren.
“Okee, okee,” zei ik nog, “je mag mijn tanden hebben.”
De lucht werd langzaam blauw
Een wit vuur hing op het land. Het was de lentemist, die ons tot blinden maakte. In een heldergrijze wereld van kale bossen en koele woestijnen scheen de zon. Daar was het waar de vlinders vlogen en bloemen bloeiden, en mijn tranen om jouw oordeel vloeiden. Druppels op de bladeren als regenschermen. Op mijn rug in het warme natte gras waar de weemoed zich vervulde van licht, het leek op een gedicht. Een lach hing daar, op die plek van verborgen vertes en geuren van groen.
Maar ik zag het niet eens, want mijn trein, die vloog eraan voorbij.
Elise
Ze zat voorovergebogen over haar boek en schreef op een blaadje. Ik kon haar gezicht alleen van de zijkant zien. Ik keek naar haar donkere krullen, de lijn van haar kaak, haar donkere wimpers, de ronde lijn van haar wenkbrauwen. Ze was het, ze moest het zijn. Type schoenen, type tas, en haar handschrift vooral: alles klopte.
Maar nog altijd kon ik haar niet in het gezicht kijken.
Haar boek was in het Frans, evenals de woorden die ze schreef, hoewel ik stellig dacht te weten dat ze Duits was gaan studeren. Ach, alle talen boeiden haar.
Het was heel lang geleden en had maar kort geduurd, maar ik kende haar door en door. Ik dacht aan de verdrietige stand van haar ogen, die ik nu niet zien kon. Hoe hard ze altijd werkte, en hoe weinig het voor haar betekende. En toch zou het nooit in me opkomen haar te storen. Het was een kracht die ze uitstraalde, waardoor ik nu al wist dat ik niets zou zeggen, hoe lang we hier ook zouden zitten. Maar die kracht kwam niet uit haar levenslust. Die kracht kwam uit haar depressie.
Ik dacht aan de vrouw die ze had kunnen zijn. Een prachtige vrouw met een prachtige lach. Maar als de vrouw naast mij lachte, zag je enkel weemoed.
Ik dacht eraan hoe we elkaar gekust hadden. Het was zo mooi, maar haar pijn was onhoudbaar, stond overal tussen.
Het boek sloeg dicht. Ze richtte haar hoofd op, recht vooruit, en liep van me weg, verdween. Zonder me aan te kijken, zonder me zelfs maar te zien. Haar ogen keken nooit, ze piekerden slechts.
De nacht begon
Aan alle kanten leken de bomen nu groter, imposanter te worden. Weer draaide ik me om. De zon stond laag, schaduwen vingen me in hun opgeheven klauwen.
Ik dacht aan de manier waarop de vogels juist nog gekwetterd hadden. Ineens was het stil. De takken wachtten hun kans het likkende zonlicht eindelijk van zich af te slaan, geruisloos.
Ik was alleen. Ik ging zitten en dacht na. Het werd kouder, de hemel mooier dan ooit, rood als de kreten in mijn hoofd. Ik riep. Jou. Je was er niet.
Een vogel fladderde uit je grip.
Dwarsdoorsnede
Het eerste wat ik in je zag, was dat je niet van me zou houden. Nooit.
Ik pareerde op die gedachte. Want als jij niet mij, dan kon ik jou, zonder dat dat ooit gevolgen zou hebben. Je kon me nooit teleurstellen.
Dus zwierf ik alle dagen om je heen. Ik lachte om je grappen. Luisterde naar alles wat je zeggen wilde. Fluisterde als je nadacht. Ik deed alles en toch niets, en wist dat het perfect was. Want ook jij hield je aan onze geluidloze afspraak: je zei nooit iets. Je droeg me op je gevoelloze leegte. Er kon niets gebeuren.
Tot jij op een dag niet terugkwam. Nooit meer terugkwam. Je was weg, samen met alles wat ooit zeker leek.
Lieve fiets
De fiets fietst over de herfstblaadjes en door de winterkou. Ik erop, omdat ik fietsen zou. Ik trap en ik huil en ik staar, en de fiets fietst me naar weet ik waar. Meestal naar huis, daarom woon ik daar.
En ik weet niet wie ik ben.
Zomaar.
Er zaten koeien in de sneeuw. Ze aten geen brood, ze zongen geen lied. Gelukkig niet.
Zonder woorden wil ik zeggen en ik haat het als iets zomaar rijmt. Ik weet het gewoon niet. Morgen is het geen zaterdag en dat geeft niks. Morgen liggen bladeren in de goot net als gisteren. Ze rotten nog niet maar dat komt want het regent.
Wist je dat er geen randen aan mijn gedachten zitten? Als ik ze had zou ik ze versieren. Met krullen en kleuren, warme kleuren waar je zo een bad in zou willen nemen.
Er gaat geen licht op. Dat is alles.
Hout kan ruw zijn. Als je splinters wilt, moet je dat hebben. Het is iets voor aan mijn kist.
We klagen niet
De dagen werden rond in onze hoofden, zich herhalend. We werden aan ons haar door de tijd gesleept. Maar we bleven de waarheid ontkennen.
We zeiden dat we van de raadsels hielden die zich af bleven spelen omdat we eigenlijk niet begrepen wat we deden. Diep van binnen maakten ze ongelukkig, maar we sloten onze monden.
We dachten stuk voor stuk dat we de enige waren.
Zo ging het. De stilte was bedompt.
En op de één of andere manier, hoe dan ook, maakte het dat ieder om zich heen begon te kijken. Toen we onze ogen openden troffen we een chaos aan. Maar we hadden handen om de jaren op te ruimen. We voelden dat het kon, als we het samen deden.
En nu zien we dan eindelijk dat iets nieuws in het zicht komt, dat een lente zich aandient, dat we mogen praten over de manier waarop we de kale muren zullen opvrolijken.
We nemen de woorden gulzig tot ons. We zingen het verleden naar de bodem en spelen in de verse lucht.
We lachen.
Vuurvloed
Het licht van de lamp op je linkerwang. Zoals we samenzijn: jouw ogen, je mond en mijn handen in je haar of op je rug, liefst in je hals waar ik je hartslag voelen kan.
Je kent dat hoogstwaarschijnlijk niet, dat je van liefde overloopt. Dat het veel te vol en warm is van binnen. Mijn hart put zichzelf uit alsof het bloed ergens heen zou moeten waar het niet gaan kan, alsof het zich wil vermengen met dat van jou.
Ik zou willen dat dat gevoel over mijn lippen naar buiten kon, of desnoods door mijn oren. Ik zou wel willen stampen of schreeuwen maar dit laat zich slechts omzetten in tederheid, en daarvan heb ik niet genoeg. Maar twee handen om je zachtjes aan te raken, maar één mond om je te kussen en een ziel vol genadeloze kwetsbaarheid.
Je kent het niet, ik zou willen dat je het kende, maar wellicht is het maar beter zo. Want als dit barst in tranen is er tenminste iemand die de liefde troost.
Fluweelzacht
Alles wat zij in haar handen nam kreeg de aandacht die het verdient. Of het nou een appel was, zoals ze die altijd keurig zat te schillen, de mascara die ze elke dag weer met uiterste precisie op haar wimpers bracht, of haar haakwerk in de avond, ze was altijd even voorzichtig en toegewijd.
Niet alleen haar vingers waren zo zorgvuldig. Als ze sprak, sprak ze in afgewogen woorden. Nooit zou ze iemand kwetsen met haar stem. En als ze zong, dan was het zuiver als goud en bitter als de nacht.
Die mond. Als die lippen hem kusten, zo rustig en doordacht, er was niets intenser dan dat. Nog steeds wist hij niet wat hem overkwam als ze haar bezieling weer met hem deelde. En evenmin wist hij of het een vloek was of een zegen, maar één ding was zeker. Zonder haar had hij nooit geweten dat je zo veel van iemand houden kan.
Jantje
Jantje zag eens pruimen hangen,
o, als eieren zo groot.
Hij at ze op en hij genoot,
en niemand die ‘t hem verbood.
Als men eens liep, door ‘t grote bos, zag men hem zitten op een bank,
of liep hij kranig zonder hoed.
En als hij in het struikgewas verdween, dan hoorde men men zeggen:
“Dat was Jantje, Jantje ruist.
En dit woud, dat is zijn thuis.
Van twijgen maakt hij hier een huis.”
Jantje sliep, daar in zijn bos. En met de vogels stond hij op.
Hij liep en kraaide van plezier, heeft daarmee de hanen gemanierd.
In de steden was hij nooit te vinden
en de mensen had hij nooit gemogen
want op zijn jonge jaar had hij reeds lang gezien
dat zij elkander liefst bedrogen.
Maar Jantje was beleefd en sprak met twee woorden
en wist ondanks de eenzaamheid wat er van hem moest komen.
Want als men vroeg, wat hij, als hij groot was dan wel worden wilde,
dan hoorde men hem zeggen
wat hij niemand uit heeft hoeven leggen:
“Eerlijk, alstublieft.”
Sarah is back
Het is gemeen en ongrijpbaar. Je kunt vanalles vastpakken, maar het krullen van je vingers heeft geen betekenis. Elke handeling is leeg.
Je bent er wel, maar voelt alleen de oneindige verte van je leven en de zoute strepen op je gezicht. Datzelfde laatste beetje voelen mag niet, nóóit wegtrekken en je handen worden klauwen die willen scheuren en breken. Maar dat is laf en heeft geen zin. In gedachten zit de schaar al in je haar en het mes tussen je ribben.
De accordeonmuziek geeft de doorslag. Het is onbereikbaarder dan ooit.
Haat me. Ik ben weer veranderd in iemand die het denken niet aankan.
Red me niet; het is allemaal niet waard.
Zwart
De nachten zijn stil
en de herfst die was glad
dus in mijn hoofd ontglipten
alle woorden me zowat.
In perspectief
De bomen zijn git, gitzwart tegen de avondlucht, zwarter dan inkt, contrast- en diepteloos, plat in hun perfectie.
Totdat de trein gaat rijden. Takken bewegen, kunnen hun vorm en pracht niet langer onthullen: het alle kanten op steken, de geordende willekeur maken het bestaan ervan echt.
Het is de trein, de trein, de trein waaraan je je ooit voor het eerst overgaf, overgave werd vertrouwen, vertrouwen werd liefde en liefde maakt alles mooi. De bomen zijn prachtig maar niet zo volmaakt als de seinpalen die nu en dan voorbij komen en de aandacht afleiden in al hun schoonheid en betekenis. Statisch, statig maar beweeglijk door het rijden van de trein.
De seinpalen volmaakt, de lichten op groen; het allermooist is en blijft het sporadische geraas van een tegenligger, het bijna kunnen voelen van de rukkende wind als ademhaling, het trekken van de strepen die op de ruiten schrijven hoe hard het leven gaat.
Prachtmens
Ik ben blij dat ik nog bij je ben geweest. Op een zonnige zomeravond onder de molen van het prachtige Bredevoort. Dat je ziek was was op dat moment niet echt aan je te merken, je maakte dezelfde grapjes als altijd en verstopte mijn vaders gevulde koek achter je koffiekopje toen hij even weg was.
Ondanks dat je heel oud en vergeetachtig was geworden in al die jaren was je nog precies dezelfde. Dezelfde kleren, hetzelfde permanentje in je zilveren haar, dezelfde bril. Een echte oma, een hele lieve oma. Het is dat je niet zou kunnen onhouden welke kleur je was, anders hadden we waarschijnlijk nog best een potje mens-erger-je-niet kunnen spelen.
“Als ik alles zo goed kon als vergeten, dan was ik een prachtmens”, zei je nog maar een keer, terwijl je zelf waarschijnlijk niet eens in de gaten had dat je kortetermijngeheugen je al jaren compleet in de steek liet.
Ach, was je niet juist een prachtmens doordat je de menselijke gebreken accepteerde? Als iemand zich niet ergerde dan was jij het. Nooit heb ik je horen klagen, altijd was je vrolijk en opgewekt en niemand was voor jou te min. Hoogstens schudde je een keer het hoofd als je hoorde over de misstanden in de wereld, want kwaad zou je nooit doen. Van jou konden we allemaal nog wat leren – en het is trouwens nog niet te laat.
Zonder zin
De stilte vraagt om een verklaring
maar ik ben leeg en antwoord niet
kale muren, hoge ramen,
geen handvat dat een uitweg ziet.
Om me heen liggen mijn woorden
lachend om mijn open mond
een puzzel tot verlies geworden
zo dicht bij me op de grond.
Ik buk me om het op te rapen
scherven snijden in mijn hand
ik kan niets meer, de wonden gapen
star, verstomd, mijn ziel verbrand.
Bezwaar
Jullie de aarde,
Ik werd de maan.
Zo overduidelijk die
grillen, zo onzichtbaar
is haar aard: de maan, zij
die met zoveel zilveren ogen
verborgen ongelukkig, ongelovig
de drukte kan zien om zich heen.
Zij blijft toch altijd en onvermijdelijk
alleen.