Verveeld strijkt mijn vinger over mijn oorschelp. Hij voelt de contouren van een roos. Ik zie het voor me: een dieprode bloem met perfect gekrulde bladeren. Twee oren heb ik, twee rozen. En niet voor niets: liefde is dubbel.
‘Zij waren op. Hun bladeren streken langs mij heen, in uitverkochte handen. De mensenmassa wiegde op het geluid van de doorns en snerpend. Ik luisterde en hoorde hoe moeilijk de kleine gezichten waren. Vol hartstocht en verdriet. Zo ging het onbedoelde protest aan mij voorbij, anders dan hoe ik wankelend volgde maar stabiel in de straten als de maan in haar baan. En dat, om een onnodig feestvieren in het zachte donker van de nacht, die uiteindelijk alles wat een mens nodig had graag omsloot. In duisternis.’
Ik ga slapen. Ieder mens kan dit niet oplossen, dus wat maakt het nog uit.
Altijd was ik moe geweest. Altijd was ik mij geweest.
Vaak boos of geïrriteerd of kwaad. Soms verdrietig. Soms juist toch nog vrolijk.
Altijd was ik Esra of Sarah die zichzelf van ergernis kon opeten tot aan haar tenen. Totdat dat gevoel wegspoelde. Onbekend werd. Maar nu, vandaag, was het weer terug en kwamen mijn tenen weer in zicht en nog veel meer dan dat. Ik vraag me af wat er zich nu zoal in mijn maag bevindt.
Ik was altijd niet zó overspoeld met radeloze vlammen, woede over alles en iedereen.