In het café zaten 6481 krijsende kinderen. Had ik weer. Ik begreep nooit waarom ze de ramen niet groter maakten, zodat je tenminste van buitenaf kon zien dat je niet naar binnen moest gaan.
Te laat. Al die kinderen hingen al aan mijn armen te bungelen voor ik over de drempel was. Hadden die opdonders soms geen ouders die ze konden leren wat fatsoen was? Dat je je eten in je mond stopt en niet ernaast? En dat je andermans spullen heel laat?
Wat dat betreft hadden de kleine ramen wel voordelen. Je zag tenminste niet zo goed wat voor smeerboel het werd.
Zodoende kwam ik er ook een kwartier te laat achter dat mijn aantekeningenboekje uit mijn achterzak verdwenen was. Er vloog ineens een vliegtuig voor mijn neus langs. Op het papier een bekend handschrift.
Ik sprong overeind. Rats! De ladder in mijn panty was een geluk bij een ongeluk. De kinderen vlogen erop af en trokken eraan alsof het een jong lief hondje was. Gelukkig kon de ladder niet dood. En gelukkig was het niet het soort ladder waarlangs ze naar boven konden klimmen en mijn bovenlichaam bereiken. Ik sleurde de trossen aan mijn benen mee naar het boekje, dat na de invasie verlaten en alleen op de vloer lag te liggen.
Razendsnel raapte ik het op en hield het boven mijn hoofd, om te redden wat er te redden viel. Maar het werd algauw duidelijk dat de voorkeur van vernielzucht uit was gegaan naar de beschreven pagina’s. Blijkbaar was zwarte inkt leuker dan blauwe lijntjes.
Eén voor een scheurde ik de lege pagina’s uit en stopte ze opgepropt in de gulzige kindermondjes. Mijn benen werden lichter en lichter.
Vijftien minuten later stapte ik voldaan de straat op, met in mijn achterzak geen boekje maar zilveren oorbelletjes uit de vele meisjesoren. Daar kon ik wel een nieuwe panty voor kopen.
Tegen de voorbijganger, die vragend naar de bebloede plastic tas keek, zei ik: “Het is veilig. Het zou zonde zijn als je niet ook wat van het malse vlees meenam.”
Zojuist zat ik te lezen, wat ik zelf eens schreef. Het is vaak mooier dan in mijn herinnering. Maar ook verdrietig.
Gelukkig is het vandaag geen dag om verdrietig te zijn. Het sneeuwt, zachtjes. In de schuur stinkt het naar gouden lak, de schoenen met de kleur van de zon zoals die gisteren aan de hemel stond. Toen hij onderging werd alles roze, behalve de schimmen van de bomen die in platte rijen aan elkaar voorbij leken te trekken vanaf de snelweg. Het is vandaag ook geen dag om mooie woorden te gebruiken. Dus zei ik: schuur en snelweg. En zeg ik: carnaval. Natuurlijk. Hoera, ik heb zo veel zin in carnaval! Ik verlang naar de pluimen in mijn haar en schmink en netkousen.
Straks ga ik chocolade eten, om te kijken of ik daar boos van word.
De ekster zat op het hoogste en dunste takje van de boom. Het was een beetje een krom takje, ongetwijfeld omdat dit niet de eerste keer was dat er een ekster of kraai zat.
De ekster zei niets terug. Hij zat daar maar zwart-wit te wezen, staart omlaag, als een kleine papegaai die uit een oude film was gevlogen. Een film vol boten en piraten, zwaarden en een open zee, die vergeten in een muffe kelder tussen duizenden rollen lag te liggen, te verkleuren, te verdwijnen.
Als ik de ekster was geweest, zou ik ook gegaan zijn.
En nu zat de ekster daar, op het hoogste en dunste takje van de boom. Alsof hij de wacht hield bovenin de mast van een groot schip, uit te kijken naar een teken van leven aan de horizon.
Maar de ekster hoefde voor een teken van leven niet te kijken tot de horizon. Onder de boom zaten de mussen, de merels en het roodborstje, half ruziënd om de laatste restjes eten, om te overleven in de winterkou.
De ekster deed niet mee. Hij zat daar maar te wachten alsof hij wist dat zijn deel nog komen zou.
De ekster moet gedacht hebben: hierboven is het altijd goed geweest. Weg van alle ruzie in de bomen en de boten.