Gisteren
is als een veel te mooie droom
iets wat ik niet echt deed
net nu ik dacht dat ik het kon.
is als een veel te mooie droom
iets wat ik niet echt deed
net nu ik dacht dat ik het kon.
Dit is een verhaal.
Een waargebeurd verhaal. De grove lijnen. Wat ik niet kan weten, heb ik verzonnen.
Het gebeurde woensdag. Vandaag woensdag.
Toen ik naar het station liep, lag er een dode duif op de weg.
‘Ze had haast. De hele ochtend was anders gegaan. De ruzie met haar vriend.
Het was al begonnen toen ze opstond. De wekker ging af. Ze sliep door.
Er was een stem. Een bekende stem. Ongeduldig. Ze had de wekker af moeten zetten. Meteen. Ze had niet door moeten slapen. Dan was alles nog goed geweest.
Maar het ging anders. Haar vriend was boos geworden. Heel boos. Ineens kwamen alle verwijten van de afgelopen maanden. Al die tijd dat ze samen waren geweest leek het zo goed. Maar ineens leek alles anders te zijn. Waarom had hij het niet eerder gezegd? Ze hadden erover kunnen praten. Ze hadden oplossingen kunnen zoeken.
Zo was hij niet. Hij zei niks. Hij durfde niet, blijkbaar. En toen ineens, die morgen, kwam alles eruit.
Ze had gehuild. Alles liep in het honderd. Door haar tranen zag ze niet meer wat ze moest doen. Maar ze moest door, de trein halen. Ze moest naar school.
Nu huilde ze weer. Ze liep daar, maar wist niet wat ze moest doen en of ze nog naar huis zou durven. Wat ze tegen hem zou zeggen. Of ze wilde dat hij nog van haar hield, of dat het beter was als het voorbij zou zijn.
Terwijl ze liep voelde ze de kramp in haar kuiten. Ze moest doorlopen. Het was al veel te laat. Ze keek op, voor zich. Ze hoopte dat niemand haar tranen zou zien.
Niemand lette op haar. Iedereen keek naar voren, auto’s en fietsers remden. Ze stonden netjes in een rij. Want tot overmaat van ramp waren de spoorbomen dicht gegaan. De bellen tingelenden zachtjes, maar ze leek het niet te horen.
Ze moest door! Ze moest de trein halen. Ze zag hem. Hij moest nog stoppen. Ze bleef huilen, ze mocht echt niet te laat komen. Van zichzelf niet.
Ze kwam bij de spoorbomen die haar dreigend een stop toezeiden. Ze keek nog eens naar de trein. Hij stond nog stil. Zou ze het doen? Zou ze voorlangs gaan?
In een roes dacht ze niet na. Ze bukte. Alles leek langzaam te gaan. Er liep nog een traan over haar wang. Ze bukte en zette twee stappen vooruit. Ze zag de rails. Ze blonken in de stralende zon, die niet voor haar bestemd was vandaag.
Toen hoorde ze een vreemd geluid. Een hoorn. En nog een, een hogere. Ze keek naar links. Daar was hij. Zo dichtbij. De trein die van de andere kant kwam.
In een reflex zette ze een stap. De verkeerde kant op. De kant van de trein. Ze wilde weg. Ze dacht aan haar vriend. Haar benen werden zwaar. Paniek. Maar het was te laat. De trein wierp een schaduw. Ze kromp in elkaar. Er was alleen nog een harde klap. De pijn in haar lichaam was niet te dragen. Ze hoorde een gil en zag een bekend gezicht. Ze wist niet van wie. Toen werd alles zwart.’
‘De machinist zag het gebeuren.
Hij was vrolijk vandaag, de zon scheen. Het was prachtig weer. Hij hield ervan om door de zomerse landschappen te rijden en anderen te brengen waar ze heen wilden. Vooral tussen Mook en Cuijk vond hij het mooi. De Maas, de weilanden, het prachtige dorpje Katwijk. Hij floot een lied. Na de weilanden kwamen de bossen en dan was hij in Cuijk. Zo zou hij verder rijden tot Roermond. En dan weer terug. Hij hield van zijn werk.
Tussen de bomen en de huizen van Cuijk was wat schaduw. Heerlijk, want de zon was fel ondanks dat het nog vroeg was. Hij keek om zich heen.
Maar toen hij weer voor zich keek, ging alles ineens heel snel. Zijn maag draaide om. Vlak voor hem, bij de overweg, bukte een meisje onder de spoorbomen door. Hij drukte op de rem en schreeuwde. Hij liet de waarschuwingshoorn klinken. Maar het ging niet meer. Hij kon niet meer stoppen. De trein was te zwaar beladen hier in de ochtendspits, de remweg te lang.
Hij kneep zijn ogen dicht maar voelde hoe de trein verder reed, door de wissel. Hij hoorde de klap. Hij bukte en wachtte tot de trein stilstond. Hij keek niet, maar huilde.’
‘Ik zat in de trein. Het was vroeg vanmorgen, maar ondanks het vooruitzicht van quantummechanica en een presentatie was ik blij. Ik zat de krant te lezen.
De trein stond lang stil in Cuijk. Er kwamen controleurs langs, en mannen die het stationsgebouw schilderden. Er leek niets aan de hand. Toen kwam het bericht. De trein zou niet verder rijden. De tegenliggende trein had een aanrijding gehad met een persoon.
En daar zat ik dan. In de brandende zon in Cuijk, te wachten op een bus of trein. Ik kon niet meer denken. Ik dacht aan het meisje. Hoe het zou zijn gegaan.
De hoorn van de trein had ik niet gehoord. Niet gemist ook. Ik wist toen nog van niks. De sirenes van een vertrekkende ambulance had ik wel gemist. Ze waren er niet. Ze was dood.
Ik ging naar de schaduw. Het waaide hard. Het was er koud. Ik probeerde afleiding te zoeken bij iemand die meer wist. Iemand die het ook zo erg vond.
Maar niets wilde. Ik kon alleen maar piekeren. Ik wilde huilen. Ik ging terug de stekende zon in.
Tweeëneenhalf uur zat ik daar. Tweeëneenhalf uur. En ik dacht maar. Toen kwam er een trein, een bus, nog een bus. Ik moest kiezen. Ik koos verkeerd. Alles ging te snel. Het leven ging te snel. Maar vooral doodgaan ging te snel.
Toen ik eindelijk op mijn bestemming was, wilde ik alleen maar slapen. Ik kon niet slapen. Dus schreef ik een verhaal.
De weg terug was verschrikkelijk. De trein raasde. De wissel bij Cuijk was misselijkmakend.’
Toen ik terug naar huis liep, lag de duif anders. De vleugels omhoog, dreigend. Alsof hij zeggen wilde dat hij toegeslagen had.
niet,
ga ik het ook niet anders doen.
Zo is een stom woord:
net, als, ik.
Niet mijn haar, niet mijn huiswerk, ook niet mijn kamer. Nouja, vooruit, mijn kamer een beetje.
Maar de grootste warboel zit weer eens in mijn hoofd. Dat kun je visualiseren. Ga ik niet doen. Jullie willen vast niet weten hoe ik voor me zie hoe ze met zijn zessen over elkaar zijn gebuiteld. Ik beloof dat het ergens best komisch is.
Eén ding is zeker: instrumenten en bandleden overal. Nee, niet overal. Alleen tussen mijn hersenknopen.
En ik wens het ze niet toe, hoor. Maar zo zit het in mijn hoofd. Altijd lijkt Rowwen Hèze een warboel in mijn hoofd te veroorzaken. Maar ik weet ook wel dat het anders iets anders zou zijn geweest. Omdat mijn hoofd een warboel hoort te zijn.
Ik wil ze zien. Ik wil vooral naar ze luisteren. Ik wil voor altijd naar ze luisteren.
Laat me nooit meer naar ze luisteren.
Ik wil ook muziek maken. Laat me alsjeblieft muziek maken.
Ik wil geen muziek maken. Laat me alsjeblieft geen muziek maken. Laat me liever de wereld redden. Laat me Kim Jong-il de mond snoeren, laat me Iran en Zimbabwe nieuwe verkiezingen geven, laat me de criminaliteit uitroeien.
Laat me alles eerlijk verdelen. Alles.
Ik kán het niet, waarom kan ik het niet? Iémand moet het toch kunnen? Kunnen we het niet samen?
Het gaat niet.
Ik wil ook muziek maken.
De haan, wiens herriecirkel zo groot is dat mijn raam erbinnen valt (zijn stankcirkel, een woord dat Van Dale wél kent, is gelukkig wat kleiner), moet eens nieuwe batterijen in zijn horloge doen. Het is kwart over drie!
Ik hoor de snelweg. De snelweg heeft geen herriecirkel, maar een herriebaan. Van Roermond tot Nijmegen. Die baan verplaatst zich met de wind, die vandaag onweersbuien brengt. En het geluid van de snelweg, omdat wij zodanig gepositioneerd zijn dan weer wel en dan weer niet binnen de herriezone te vallen. Alleen de ambulance, die horen we altijd.
Wat ik persoonlijk vrij onhandig vind, omdat ik altijd even moet nadenken of niemand hem voor mij gebeld zou hebben na één van mijn hilarische acties. Tenminste, dat vinden fans van ‘De leukste thuis’.
Verder ben ik zo stom om bij het nagels lakken te beginnen bij mijn duim, en vervolgens mijn hand op mijn net gelakte wijsvingernagel te leggen bij het lakken van mijn pink. En om te lui te zijn de oude nagellak eraf te halen. Dat zie je dus wél.
Achja. Er zit ook nog een gapend gat in mijn nagel van die keer dat ik – ik weet al niet meer hoe – de helft van de bovenkant wist te schrapen. Het moet iets stoms geweest zijn. Als ik val, val ik ook over stomme dingen. Ik viel eens over een helling. Ik wacht op de dag dat ik struikel over een erwt. Dan is mijn missie volbracht.
Newtoniaanse Kosmologie is zo’n vak dat oninzichtelijk blijkt. De verhalen klonteren zich samen tot een warboel, waar gek genoeg toch weer structuur in zit.
In de vorm van een enorm vraagteken dat de rest van de week ondoorzichtig boven je hoofd blijft hangen.
Als je leert dat de samenklontering ontstaat door een kleiner wordende straal, doordat de energie afneemt door de afnemende straal haak je af, mis je wat, haak je nog meer af en mis je uiteindelijk alles, wat dan weer doet realiseren.
Realiseren dat het leven blijkbaar toch in elkaar zit zoals datgeen waar je op dat moment naar aan het luisteren zou moeten zijn en zelfs dat je dat klaarblijkelijk nog bewijst als je niet oplet.
Maar ook realiseren dat je op een stoel op een verdieping op een fundering op de aarde zit, die niet zo stevig is als hij lijkt en draait en door het heelal schiet, terwijl de dunne korst rondom de vloeibare kern misschien wel op instorten staat onder ons gewicht.
Dan draait je stoel en geeft geen steun, behalve dat ene plankje dat intussen pijn doet. Je valt er net niet vanaf hoewel het vraagteken je topzwaar maakt, terwijl er ook nog donkere materie bestaat en je probeert niet aan de verkiezingen te denken.
Ik ga niks over de verkiezingen zeggen.
Donderdag mogen we de sterren nog een keer proberen, wat een geluk, we mogen weer van onze stoel.