Jullie de aarde,
Ik werd de maan.
Zo overduidelijk die
grillen, zo onzichtbaar
is haar aard: de maan, zij
die met zoveel zilveren ogen
verborgen ongelukkig, ongelovig
de drukte kan zien om zich heen.
Zij blijft toch altijd en onvermijdelijk
alleen.
Je liep weg. Je had kwallen in je haar, zag ik nu. Ik viste het papieren hoedje van mijn neus en schreeuwde.
“Ja! En als je dat niet begrijpt, ga dan voor mijn part in de schoorsteen wonen met die verkoolde tenen van je!”
Je been schoot uit de kom. Op het andere hinkte je met een grote boog om me heen, weg van de gillende kikkers die over de grasballen stuiterden.
Ik stond op mijn handen en verloor mijn evenwicht. Terwijl ik viel, riep ik je nog na dat je vast nog nooit op een pelikanenrug gezeten had, overtuigend blauw als je was.
Toen belandde ik – uiteraard – midden in de zacht borrelende vleeskuip. Terwijl ik tot mijn navel samensmolt, greep ik naar een leeglopend koeienoog en ik smeet het in je nek. Een moment stond je stil onder de slaande molenwieken en het oog gleed over je rug naar beneden, groene draden achterlatend.
Je draaide je langzaam weer terug en ik zag dat je je laatste snaar doormidden geslagen had, samen met het krakend hout dat als gif uit je mond droop.
“Je hebt geen flauw idee wat je allemaal aan het doen bent”, kwispelden je venijnige oren.
“Okee, okee,” zei ik nog, “je mag mijn tanden hebben.”
Het is leeg. Het is stil. Van binnen.
Zo leeg en stil, dat het pijn doet. Fysiek.
‘Iederien het meij van die daag, dan hedde krampe in ow maag
en enne kop vol met beton’
Hij kon er een lied over schrijven. Ik niet. Het zou niet eens zinnig zijn.
Je kunt wel eindeloos je voorhoofd fronsen of vingerafdrukken tellen, maar dat is het niet.
Het gaat om het verschil tussen nu en straks. Een verschil dat er niet is. Niets verandert. Ik blijf alleen met de hoop.
Morgen zit ik weer hetzelfde te pingelen, voor niets en niemand.
‘En de moan lachte meej oet’
Laat me het nou delen. Alsjeblieft.
Want toch: als ik zing, is het allemaal een beetje mooier. Als ik huil, is het een beetje van geluk en een beetje van verdriet.
(Fragmenten: Jack Poels – Rowwen Hèze, Station America, 1993)
op maandag 11-01-’10
dat ik mezelf voor het eerst van mijn leven op de legendarische gedachte betrapte:
Wat jammer dat de dagen weer langer worden.
Dit is het niet.
Je moet het vergeten.
Maar dan ben je weer alleen.
Of eigenlijk nog steeds.
Daar doe je niet aan mee.
Wie in Vierlingsbeek uitstapt, vindt een rustpunt.
De ronkende trein laat je achter in een gerieflijke stilte. De geur van kou, regen of gras; welk seizoen je ook inloopt, het ontvangt je met open armen. De lucht is puur.
Er is altijd wel een vogeltje dat vrolijk, maar zachtjes kwettert. Het struikgewas beschermt je voor de drukte van elke ochtend en avond.
Soms zie je koeien, een andere keer gaat de zon net onder. Nu en dan knispert een laagje sneeuw onder je voeten.
Maar de bielzen zijn een zekerheid. Vertrouwen.
Even voelt alles goed. Dat is thuiskomen.