“Misschien ben ik te perfectionistisch. Het moet gewoon kloppen.” “En klopt het nu?” Je lacht. “Mijn hart klopt hulpeloos.”
Je kijkt haar aan. Ze is niet knap. De lijnen van haar neus en kaak zijn te lang, maar je kunt ze niet zonder meer korter denken. Ze spreken kracht uit. Je zou niet weten hoe het beter moest. Haar ogen toveren met licht. Zij wacht af en neemt je in zich op. Je kunt niet zien wat ze denkt, hooguit hopen.
Dan draai je je om en je loopt weg. Te mooi om waar te zijn? Sukkel.
Kijk; dat je naar de persoon uit je trainingsgroep toe wilt die daar in de binnenbocht, nog half op het ijs, gevallen ligt te zijn, dat snap ik. Dat je dat óók wilt als er al twee mensen bij zijn, snap ik ook nog wel een beetje. Maar wie had nou gedacht dat je dat als trainer zou doen door zomaar het ijs over te steken, terwijl er mensen met een dikke 30 km/uur de bocht in komen schaatsen, zoals ik. Er zijn niet voor niks regels die het oversteken van het ijs verbieden, zelfs als er niemand aankomt. En roepen dat er iemand in de binnenbocht ligt helpt ook niet echt; dát had ik wel gezien. Als trainer zou je toch moeten kunnen bedenken dat dat minder gevaarlijk is dan plotseling overstekende mensen.
Door de snelheid waarmee het gebeurde heb ik overigens van anderen moeten vernemen dat je trainer bent. Ik heb alleen je schaatsen gezien en daarna het ijs. Van iets te dichtbij. Aangezien je ook een beetje weinig interesse had in de persoon die door jouw toedoen net zo goed een hersenschudding had kunnen hebben, kreeg ik ook achteraf vrij weinig informatie over je identiteit. Je hoeft je dan ook zeker nu niet meer niet te verontschuldigen; dat zou een onhandige zet zijn. Dan weet ik wie er zo dom en bovendien onfatsoenlijk is. Maar je schuldig voelen, wellicht.
In Kuuk wier ’t druk in d’n trein. Vul minse mit kleurige kleejd, d’n kroegetocht waas gedoan. Vul herrie, d’n lucht van bier.
Langs meej kwame ’n jong en ’n derke zitte. Zeej waas nuchter, heej nie.
“Hedde geej ’n ov-kaart?”
“Joa.”
“Moage weej mit ow mit komme dan?”
Ik lâchte.
“Is good. Mar ik goj mar tot Vierlingsbèèk.”
“Yes, gelukt! Wej hoeve mar tot Boksmèèr!”
Ik haj ’t kunne hoare. D’r volgde ’n slêcht mar leuk gesprek.
Beej ’t ândere raam laag ’n jong zien roes uut te sloape. In Boksmèèr sprâk d’n jong langs meej ‘m an beej de naam op zien shirt:
“Heuj ‘verrekte mongool’! Weej zien in Boksmèèr!”
D’n oagskes ginge ’n klein stukske oape.
“Nèèh, ik mot d’r hier nie uut.”
Zien tongval waas vul te Limburgs. Heej sliep verder. Weej wensten elkaar nog ’n goeie latste kârnevalsoavend.
Das kârneval. Same, gezellig. Ieder ow vriend, dronke of nie.
Ik hoorde het: het was stil, ik kon de bellen horen gaan en dacht aan mijn zusje die daar op het station stond te wachten. Zij ging. Ik zou ook ergens heen gaan. Maar ik ging niet. De motoren ronkten. De deuren waren voor me gesloten.
Ik zag het: een lange sliert ramen reed het dorp uit, de achterkant nog eens vertellend waar ik heen had moeten gaan. NIJMEGEN.
Ik voelde het: mijn onderlip trilde. Een traan rolde over mijn wang toen de rode lichten uit het laatste zicht verdwenen.
Ik schreef het: weg. En nu is het tijd voor CARNAVAL! Niks verpest.
De kou is terug. Onvermijdelijk, onbedwingbaar, snijdend in de diepte van je lichaam. Je laat je bevangen, teneinde.
Hij tekent het verlangen en de hoop op je huid met scherpe pennen, krassend, de littekens achterlatend. Besmettend. Je blijft voor altijd wachten op het rinkelende ijs, de witte zon, de lage verte
Ik heb niet eens een zielig been. Hoewel de linker het altijd wat zwaarder heeft tijdens het schaatsen van de bocht. Luister, Esra. Morgen is het weer anders. Denk aan nu en niet aan nooit. Dat kan ik wel tegen mezelf zeggen, maar het werkt mooi niet. Ik trek het nut van muziek in twijfel. Tot ik Moon River hoor. Dan is alles weer voor even.
Volgens Dana heb ik geen six-pack maar een sick-spac.