De trein vertrok – zonder reden overigens – zes minuten te laat. En kwam zonder verder oponthoud zeven minuten te laat aan – meer dan het dubbele van mijn overstaptijd.
De bomen zijn git, gitzwart tegen de avondlucht, zwarter dan inkt, contrast- en diepteloos, plat in hun perfectie.
Totdat de trein gaat rijden. Takken bewegen, kunnen hun vorm en pracht niet langer onthullen: het alle kanten op steken, de geordende willekeur maken het bestaan ervan echt.
Het is de trein, de trein, de trein waaraan je je ooit voor het eerst overgaf, overgave werd vertrouwen, vertrouwen werd liefde en liefde maakt alles mooi. De bomen zijn prachtig maar niet zo volmaakt als de seinpalen die nu en dan voorbij komen en de aandacht afleiden in al hun schoonheid en betekenis. Statisch, statig maar beweeglijk door het rijden van de trein.
De seinpalen volmaakt, de lichten op groen; het allermooist is en blijft het sporadische geraas van een tegenligger, het bijna kunnen voelen van de rukkende wind als ademhaling, het trekken van de strepen die op de ruiten schrijven hoe hard het leven gaat.
De ochtendlucht was zachtblauw, wolken alleen boven de horizon als grijze lange aquarelstreken, bergen met oranjegouden daken. Zachter dan dons om de wereld nog niet te doen ontwaken en smeltend in de eerste warmte.
Vogels speelden boven het uitgestrekte, berijpte gras, dat de aandacht verwees naar de verte vol zwarte beelden en beloften: een prachtige dag, zich niks aantrekkend van het donderend geraas op de straten. De horizon onzichtbaar maar aanwezig als de naden van een deken van behaaglijkheid die knoppen en bloemen doet opengaan, de zilveren lijntjes inkleurt met frisgroen.
Het vroor nog steeds, maar deze kou luidde de lente in.