Er zat een vogeltje in het gras. Een schattig grijs vogeltje met zwart en wit. Eentje die ik niet herkende. Ik besloot me af te vragen wat voor beestje het dan wel niet zijn moest; alles was op deze mooie dag immers beter dan de bioinformatica waarvoor ik in dit bedompte lokaal zat.
Een kwikstaartje was het, zo vond ik. Het diertje deed zijn naam eer aan en rende behendig tussen de bloemen heen en weer. Als het vloog, spreidde het zijn mooie zwart-witte staart uit. En zo nam het me mee naar boven, over de gebouwen, weg van de stad. Langs bossen en rivieren, over de zee, ver weg. We kwamen bij een uitgestrekte vlakte waar de zon op je huid tintelde. Er stonden lage bomen. Langs een smal beekje was het groen, het water was helder. Het was er rustig. En er hoefde vooral helemaal niks.
Toen ik mijn ogen open deed zat het beestje nog steeds tussen de Nederlandse krokussen. Prachtig paarse krokussen in de lentezon. En waarom ook niet; het was minstens zo mooi en ongedwongen. Maar zelf zat ik nog steeds binnen.
In het heimelijke donker werden koffers geladen in het stof van een coupé een fluit verdween tussen de bielzen de meeste stoelen bleven leeg
Maar de haast was niet onopgemerkt gebleven het was druk op het perron iedereen hoorde het zware puffen van de loc houten deuren sloegen dicht, het stilzwijgen begon
En de laatste trein vertrok dreef tot aan de horizon als een stuurloze boot de rails, die bleven liggen ijzig koud. En dood.
Op die ene straathoek was het onontbeerlijk. Het was geen plek om te blijven. Het was er grijs, donker en de ramen zoemden. Er hing een onheil dat aan je knaagde, de horizon leek hordes van razernijen op je af te sturen, zware machines, galopperende paarden. Loeiende sirenes. Je hoorde het in de verte, de kolkende vlagen die gierend langs de weg omhoog rolden en met een rotvaart naar je toe kwamen, tussen de gebouwen door, over de brug, om je als het geluid oorverdovend werd recht in je gezicht te slaan. Je van je benen te sjorren, het scherpe zand in je ogen, de angstaanjagende kracht die je voelde. Als het stil werd moest je weer aanhoren hoe de nacht op honende toon de volgende lawine in je oren fluisterde, en je wist steeds dat het niet bij bedreigingen zou blijven.
Op die plek, waar de rand van de afgrond loerde, was het waar jij je probeerde te verschuilen, je te weren, maar tevergeefs. Door de wind werd je steeds weer uit je verstopplek gedrukt, hij scheurde je hart, verstoorde je zoektocht. Je raasde van woede toen je ging liggen.
De vorst legt parels op de wind, een vliegtuig trekt met stiften strepen over wegen en velden. De vlinder die schijnt tussen het zwart van de krokussen ziet het niet. Hij wroet in de koude aarde, vechtend tegen de groeiende pilaren. Maar toch vallen zijn dominostenen om, die juist zo fraai knipoogden. Het beestje zucht zachtjes en seint tenslotte teleurgesteld naar de nog geeuwende brievenbus. Zijn cocon zal met de eerste lichting komen. Het duurt dan ook niet lang voor een fraaie rups boven de bomen zweeft en sleutels zaait over de takken. De gele blaadjes strooien magneetjes in de vijver, die uit elkaar valt als de torenhoge zon zijn schilderij nog eens zwaar aanzet. De hemel stijgt op als blauwe diamanten, die het jong tot duizendvoud weerspiegelen.
Zo zat ik vanmorgen in de trein, druk bezig mooi te zijn met mijn glitters, hakken en felgekleurde nagellak, want iets beters had ik niet te doen. Weliswaar besefte ik dat ik al te lang niks op mijn weblog had geplaatst, maar ook dat bracht mijn gedachten niet verder dan mijn schoenen.
Tot er een jonge vrouw tegenover me kwam zitten met een enorme paars gespikkelde zwelling over de gehele rechter helft van haar gezicht. Iets waar je absoluut niet omheen kon kijken. Maar het leek haar niet te kunnen schelen en ze lachte naar me met haar scheve mond. Vanaf dat moment was er nog maar één ding mooi in de trein en dat was het feit dat zij hier zat, zonder ook maar iets te willen verbergen.
Vandaag is de dag van voor het eerst zonder jas. Van sjaal af, beenwarmers uit. Van leuke felle kleurtjes en snel even zomerspullen kopen. En van de eerste jongeman in korte broek. Nog 282 nachtjes slapen tot de winter.
Er lag wéér poep op straat. Hondenpoep. Altijd maar die stinkende, ellendige hondenpoep. Van de buurman natuurlijk. Nou, laten we zeggen de hond van de buurman. De bruut was net zo lelijk als de buurman zelf. Smerige lange bruine haren, of dat nou pigment, modder of stront was. Als het mormel nat was geregend zág je de schimmelige geur via de schoorsteen het huis uit waaien. Nee, gelukkig hoefde ik nooit op bezoek in dat hopeloze krot. Ik zou er sowieso op slag claustrofobisch van worden. De buurman. Zeker hij kon er zijn kont niet keren met dat formaat; toch had hij nooit de moeite genomen eens normaal te doen, zich te scheren en een fatsoenlijke baan te nemen. Hij zat al jaar en dag thuis, strompelde hoogstens zo nu en dan, dronken, zo constateerde ik altijd, door zijn voortuin, als de hond een rondje kwijlde door de straat. Maar die poep lag er, en op míjn stoep. Wat dacht de ziel wel niet? Dat ik geld zat had om het op te ruimen? Alsof ik het aan hem of zijn hond zou verkwisten! Hij moest maar zorgen dat er wat anders dan mijn belastinggeld op zijn rekening kwam!
Kwaad sloeg ik de deur achter me dicht en liep met een grote boog om de drol heen. Halverwege keek ik achterom en nog eens naar het huis van de buurman. Wat een doorn in het oog naast mijn strakke gazonnetje en blinkende kozijnen. De tuin van de buurman was een rotzooi, het kleine stukje gazon lag vol blad van de verwilderde bomen en er lag zelfs een emmer te verpieteren in een hoekje. Wat was er mis met een tuinman? Toch stond er een onbekende auto voor de deur en dat maakte me ergens nieuwsgierig. Zou hij dan eindelijk een huishoudster hebben? Ik liep met grote passen verder en drukte hard op de bel. Het geluid dat ik hoorde kwam van boven. Hij had zijn bel boven geïnstalleerd! Hij kwam dus echt nooit uit zijn bed. Ik zag al voor me hoe de slaapkamer vol zou liggen met lege flessen drank en hoe de huiskamer er dan uit moest zien; oude, lelijke meubels vol stof die al uit elkaar vielen als je er alleen naar keek. Ik walgde bij het idee. Ik hoorde gestommel en geblaf in huis, maar de deur ging niet open. Natuurlijk, de buurman durfde niet open te doen. Ik had het immers ook niet gedurfd als de eigenaar van zo’n net huis voor deze deur stond te wachten. Een harde werker bovendien die zijn verplichtingen naar de maatschappij kent! Niet voor niets had ik onlangs nog een flinke bonus gekregen. Tevreden maar tegelijkertijd nog altijd kwaad en ongeduldig drukte ik nogmaals op de bel, terwijl ik de neiging voelde mijn wijsvinger te gaan wassen.
Op dat moment ging de deur open. Ik voelde een golf van woede omhoog komen en opende mijn mond om een preek te beginnen. Tot ik zag wat daar achter de deur stond. Mijn mond ging verder open, maar nu van verbazing. Voor me stond een rolstoel, waarin een man met een verminkt gezicht moeizaam zijn hond aaide. Achter hem een jongedame. “Dag meneer, ik ben de verpleegster van de heer Berends. Wat kan ik voor u doen?” Ik keek verbaasd naar de buurman. Hij lachte met alleen zijn linker mondhoek. De rechterkant van zijn gezicht was star en doods. “Ehm, ik wilde, eh, zeggen dat…” “Ja?” “Er hondenpoep van de hond van de heer Berends op mijn stoep ligt.” Het was even stil. “Nee hoor,” zei de verpleegster nu met heldere stem, “Fasse doet zijn behoefte altijd op het hondentoilet. Dat is hier in de tuin ingericht omdat de heer Berends hem niet zoals een normaal baasje kan uitlaten.” Mijn mond klapte dicht. Ik voelde me belachelijk gemaakt. Mijn buurman gehandicapt? Een gehandicapte naast míjn huis? En toch was de hondendrol niet van zijn hond afkomstig? Woedend draaide ik me om en beende weg zonder iets te zeggen. Hoe dúrfde dat mens zo een walgelijke smoes te verzinnen om die stront niet op te hoeven ruimen. En kijk toch naar dat huis! Schoonmaken had ze sowieso al niet geleerd zeker! Ik keek achterom en in het gezicht van de verpleegster. Ze lachte. Ze had het lef om me uit te lachen! Een moment leek ik blind. Weer opende mijn mond zich. Toen voelde ik iets zachts onder mijn leren schoen. Een doordringende geur kwam mijn neusgaten binnen.
Volgens mij kan ik niet meer lopen. Het moet de weemoed zijn, die in de zuidelijke lucht hangt. De trein die hier langsrijdt is leger dan de kroegen. Het stinkt naar bier in de wasmand. Ik heb hoofdpijn. Zelfs de sneeuwklokjes laten hun kopjes hangen. Waarom vieren we eigenlijk eerst feest en gaan we dan vasten?