De maan lacht
Plots hoorde ik een stoomtrein
gesmoorde hoorn door de nacht
ik sprong op, rende uitzinnig over straat
keek niet uit
en viel met open ogen in de heg.
“Oehoe”, zei de uil nogmaals
en daarna vloog ‘ie weg.
Plots hoorde ik een stoomtrein
gesmoorde hoorn door de nacht
ik sprong op, rende uitzinnig over straat
keek niet uit
en viel met open ogen in de heg.
“Oehoe”, zei de uil nogmaals
en daarna vloog ‘ie weg.
Twee treinen later dan vorige week: ik ben er van overtuigd dat mij vandaag niks kan gebeuren.
Totdat ik me bedenk dat die kerel die zijn ogen niet van me af kan houden ook altijd op deze trein staat te wachten. Oh nee toch? Stel je voor.
Ik loop het perron op. Het is nog rustig. Maar nog geen tien seconden nadat ik mijn plek heb ingenomen – strategisch achter een betonnen paal – komt er een bekende gestalte de trap af. Natuurlijk heeft hij me allang gezien. Hij grijnst en ik kijk snel weg. Verschrikkelijk.
Uiteraard eindigt de voorste deur van de trein precies tussen ons in, waardoor ík geen keuze heb en híj gretig naar dezelfde deur loopt. Wat te doen? De trein blijkt honderd keer te leeg om in een druk hoekje te gaan zitten.
En zo zit hij voor ik het weet tegenover me. Ik kijk niet. Die geur van rook, gatverdamme. Laat ik duidelijk zijn: hoe lief een jongen ook is, als hij rookt hoeft hij niet bij mij aan te komen. Ik gruwel zodanig dat zijn geweldige opening pas laat tot me doordringt: ‘Heb ik jou niet eens in het Huygensgebouw gezien?’
‘Zou kunnen.’ Dan maar bot. Direct kijk ik weer naar buiten. Ja, natuurlijk heb je me daar gezien. Dat weet je best.
Zo snel geeft hij uiteraard niet op. Ik ben ook veel te aardig. Het gaat hem allemaal geen moer aan, maar zo onbeleefd kán ik gewoon niet zijn. Dus vind ik mezelf midden in een trein, dingen vertellend die ik helemaal niet zeggen wil, terwijl iedereen meeluistert en – al dan niet hardop – denkt: wat is dat voor doos, zeg gewoon tegen die engerd dat hij zijn kop moet houden en loop weg. Wat een afgang.
Stel je voor. Ik liep het perron op en wachtte af. Er gebeurde niets.
Dat wil zeggen: hij was er wel, maar durfde gelukkig weer niet.
Als ik het perron op loop zie ik een bekend gezicht. Direct daarop besef ik dat het dat rare meisje is dat zich totaal niet weet te kleden. Ik heb wel eens met haar in college gezeten. Haar naam ken ik niet eens en ik besteed er geen aandacht aan; ik loop achter haar langs en kijk of de trein in de verte al te zien is.
Op dat moment hoor ik naast me: “hoi!” Ik kijk om en kijk recht in het gezicht van degene die ik zojuist voorbijgelopen ben. Waarom…? Ze moppert iets over de trein die vast weer niet op tijd zal zijn. Ik houd niet van mensen die klagen dat de trein altijd te laat is, aangezien dat stomweg niet waar is.
Vanaf dan beland ik in een totaal waardeloos gesprek over behangplak, bioinformatica en boterhammen met stroop, ofzoiets. In de trein gaat het verder. Na een lange dag, week zelfs, heb ik er de puf stomweg niet meer voor. Over haar schoenen beginnen lijkt me een slecht plan, en uiteindelijk wordt het stil. Ze pakt een boek.
In Vierlingsbeek probeer ik nog aardig te zijn en doei te zeggen. Ze kijkt niet op of om.
Oké, dan niet. Volgende week maar weer een trein later.
Aansluiting alweer gemist, en zodoende alweer een half uur van uw leven aan uw neus voorbij gegaan?
Neem dan de volgende keer gerust uw tandenborstel mee, zodat u vast uw tanden kunt poetsen. Of schoenpoets. Of de hele afwas, de stofzuiger, uw douche, waarom ook niet?
Of verzin gewoon eens een dom verhaal.
Het mooiste maisveld ligt bij Katwijk. Het is niet vierkant, maar grillig en er loopt een smalle houtwal dwars doorheen als een kronkelige rivier. Op willekeurige plaatsen in het veld staan oude knoestige bomen, omringd door schaduw van de brede takken waarin geen mais groeit. Slechts een beetje gras. De boer weet dit en heeft de rijen in zorgvuldige kringen rondom gezaaid.
In de verte het dorpje, de hoog liggende kerk, de Maas
en ik, in de trein die over de spoordijk raast.
Op de ochtend dat de mais gerooid wordt vang ik een glimp op van het tafereel in de laaghangende mist: grote machines, het contrast van de wuivende hoge pluimen in het midden en stoppels langs de rand. De zon breekt door.
Liefst had ik hier de hele ochtend naar gekeken.
Voor de tweede keer dit weekend. Ik weet niet wat erger is: niet kunnen slapen van ongeduld of omdat alles – alweer – zo veel indruk gemaakt heeft. Dit rare gevoel is tegelijkertijd ook zo mooi. Het lichaam gebroken, maar mentaal kan ik alles aan. Rowwen Hèze lijkt een soort levensstijl te zijn. Een absurde levensstijl, maar juist daarom bijzonder. Ik kan me niet indenken dat je dat niet mee zou willen maken.
Ik probeer me voor te stellen hoe al die jongens vandaag wakker worden: bont en blauw, een t-shirt armer, gezicht en bovenlichaam groen-rood-blauw van de varkensstift. En natuurlijk met een kater van jewelste. Maar wetend: wauw, wat een feest.
En dat laatste weet ik ook. Jack wees naar mijn shirt en zei: “mooi!” Het was duidelijk van zijn lippen te lezen. Ik knikte vrolijk, wat kon ik anders – wellicht had ik het compliment beter kunnen beantwoorden door een glimlach op mijn gezicht te toveren, maar aangezien ik vanaf de eerste noot al lachte van oor tot oor viel daar weinig winst te behalen.
5 november
Gisteravond wilde ik het al mededelen, maar ik kon ineens niet meer inloggen. Vandaag ook niet, tot nu gelukkig.
Er is iets mis met de weblogs waardoor voor de meesten van jullie geldt dat je je eigen reactie niet meteen zal zien nadat je die geplaatst hebt. Eén van de vele migratieproblemen uiteraard. In ieder geval: don’t worry, hij is wel degelijk geplaatst, als je hem niet ziet, probeer het morgen nog eens :P
(En ja, ik erger me ook kapot, maar het is even niet anders helaas)
Voor me lag de brug. De brug was verlangen.
De natuur was schoonheid
de stad was liefde
en het water de herinnering aan alles.
In de verte reed een trein.