In het midden van de coupé vond ik een mooi plaatsje. Ik ging zitten en las op de tas van de jongen tegenover me: “little things can make a big difference”.
Sure, dacht ik, want ik viel als een blok voor die tekst. Maar waarschijnlijk had hij met zijn tas al iemand anders ingepalmd. Mannen die zo goed gekleed gaan zijn meestal niet single.
Op grote stations heerst altijd een vrolijke drukte. Mensen. Mensen die lopen, mensen die sjouwen. Mensen die eten, in stationshallen ruikt het altijd naar eten. Mensen op roltrappen, mensen in treinen. Mensen met rare koffers, mensen die boeken lezen, mensen die de leukste verhalen vertellen en mensen die zich hullen in mooie kleuren. Mensen die ruzie maken met hun ov-chipkaart. Mensen die met lange gezichten op een kluitje bij de rookpaal staan, terwijl ze hun leven nog eventjes inkorten. Maar ook mensen die lachen. Mannen met bloemen, jongens die je stiekem nakijken en meiden met zulke leuke schoenen dat je bijna zou vragen waar ze die gekocht hebben. Soms een kat die geruisloos het spoor over sluipt.
Mensen die op hun horloge kijken, mensen die rennen om de trein te halen, met rammelende tassen of wapperende sjaals.
Alleen als je zelf je aansluiting wilt halen, dan lopen al die mensen maar in de weg.
Op de stoep staan twee sneakers verlegen te zijn, zo onzeker als de neuzen naar binnen wijzen, vaal en versleten, de veters strak geregen. Ze geeuwen.
De jongen die erbij hoort is ze blijkbaar vergeten en tussen de stenen van de stad verdwenen. Ik kijk rond of ik zijn prachtige glimlach ergens te midden van de mensen zie, maar hij is er niet.
Hij heeft niet op mij gewacht. Wellicht zijn stoute schoenen aangetrokken.
Ik zit in de trein, onderweg. Met spijt, want ik was op de verkeerde plek, zo onnadenkend als ik ben ging ik waar ik achteraf gezien niet zijn wilde. Maar nu ben ik onderweg, onderweg naar Chris.
Dat schijnt vanavond te zijn waar het om gaat, Chris Hordijk, omdat hij de mooiste stem heeft die ik ooit heb gehoord. En het had nog wel zo akelig simpel kunnen zijn: gewoon thuis voor de televisie blijven zitten.
De trein stopt en ik kijk naar de stationsklok. De wijzers slepen zich richting vertrektijd terwijl er elke seconde weer een noot van Chris voorbij kan zijn. De motor ronkt, maar er komt nog geen beweging in de wereld achter het raam.
Mijn geduld is ondanks alles groot. Ooit staat die ene plaat in mijn kast en hoef ik me niet meer te haasten, nooit meer te haasten, want wanneer ik maar wil zal hij me tot kalmte zingen.
Langs het spoor lag een glibberige zandweg. Een verregende fietser deed moeite om niet in de blubber te geraken, en ik vroeg me af waar dat heen moest op dit karrenspoor dat ogenschijnlijk alleen door weilanden voerde.
Ik bleef het pad volgen. Hoe verder de trein me er langs bracht, hoe minder het gebruikt leek te worden. De modder ging over in een dikke laag gras en weer in modder, diepe plassen tenslotte. En toen, opeens, zat ik naar een sloot te kijken.
Waar het pad vol plassen precies in sloot was overgegaan, was me ontgaan.
Waar deze fietser dan wel heen had gewild evenzo.
De sloot eindigde in de moerassige peelgronden. Hoe mooi ook, ik besloot dat het weggetje het ploeteren niet waard was en leunde achterover in de trein die me leidde langs het riet, de vogels, het veen en de geduldige dode bomen, waaromheen ’s nachts de witte wieven dansen.