Leiden 1
Iemand loopt
die ik herken
maar waar ik liever niet aan denk.
De trein rijdt weg.
Zon die ondergaat,
maar dan achter de wolken
als een blanke platte parel zonder pit.
Zo bleek was ik, toen ik ooit ging
maar terug kwam ik geschaafd.
Iemand loopt
die ik herken
maar waar ik liever niet aan denk.
De trein rijdt weg.
Zon die ondergaat,
maar dan achter de wolken
als een blanke platte parel zonder pit.
Zo bleek was ik, toen ik ooit ging
maar terug kwam ik geschaafd.
Op mijn hand is het nog vaag te zien: de stempel in de vorm van een G-sleutel. Dat was alleen al leuk, maar pas het begin. Ik zie de man met de contrabas nog voor me. Hij verklapte per ongeluk dat hij eigenlijk altijd drummer is geweest. Maar dat geeft niet. Hij is geboren voor de contrabas, met zijn grijze kuif, dikke brillenglazen en de handen als machines. Machines waar bloed door stroomt, waarin een hart voor muziek klopt.
En ik? Ik danste. Ik weet heus wel hoe de punten van mijn jurk rond mijn benen zwierden. Een avond lang. In mijn gedachten word ik weer wakker met die stijve knieën, maar niet getreurd, want er was méér.
Op het plein stond ik. Voor mijn neus twee saxofonisten en nog wat andere lui. Maar om die saxofonisten ging het natuurlijk. Voor ik het wist stond één van hen naast me: zomaar het publiek in gelopen.
En ik? Ik danste, ondanks het elastiek dat mijn ribben omsnoerde. Koraalrood stof tekende mijn heupen. Zo verstreek de tweede avond. In mijn gedachten word ik weer wakker met die stijve nek.
En toen moest ik weer aan het werk.
Nijmegen Dukenburg. Ik ben de enige in de bus, die linksaf slaat om de zoveelste omweg te maken. Maar ik geniet alleen maar van dit ritje. Eerlijk gezegd had ik niet durven vermoeden dat deze wijk zo groen zou zijn. De klaprozen in de berm doen me aan het platteland denken.
De bus stopt. Een jonge vrouw in een rolstoel maakt aanstalten om naar binnen te gaan. Dat duurt vast even, maar mijn aansluiting is ruim, dus mijn humeur blijft onveranderd goed.
En dan gebeurt het ondenkbare. De rolstoelplank blijft steken op het trottoir. Muurvast. De deuren kunnen niet dicht, we kunnen niet vooruit, niet achteruit en hoe hard de chauffeur ook tegen het ding stampt, er is geen beweging in te krijgen.
Na een minuut of tien begin ik me langzaamaan zorgen te maken over mijn aansluiting op het station. Ik kijk op de klok. 21:47. Nóg een half uur later thuis… Normaal maak ik me niet druk om vertraging, maar als het om mijn nachtrust gaat kan ik zomaar pislink worden. Hoe een groene wereld ineens zwart kan lijken.
Op dat moment denk ik weer aan die jongedame. Ik kijk naar buiten. Daar staat ze, op de stoep – ze kan niet eens naar binnen – en ze kijkt me met grote ogen aan. Ik zwijg. Het lijkt zo goed geregeld tegenwoordig, de voorzieningen voor mindervaliden. Maar als puntje bij paaltje komt valt dat blijkbaar vies tegen.
Niet veel later komt er een vervangende bus, rechtstreeks naar het station, want ook zij heeft een trein te halen. Maar het is al te laat. Te laat voor mij, iets minder te laat voor haar maar hoe dan ook te laat. Als we op het station aankomen kan ze haar trein waarschijnlijk nog net horen wegrijden.
Allebei een half uur later op bestemming. Wat is nu een half uur op een mensenleven? Niet veel. Maar ik vraag me ook af wat het voor deze vrouw betekent. Want als je door iets simpels als het nemen van de bus klaarblijkelijk iedereen ophoudt, is het zo logisch om voortaan wel twee keer na te denken.
Gewoon pakken die bus meid, laat je alsjeblieft niet gek maken. Ook jij verdient het om te kunnen gaan waar je wilt en plezier te maken. En als ik daar blijkbaar een halfuurtje voor moet inleveren?
Dan zou het wel heel egoïstisch zijn als ik dat niet voor jou overhad.
Er hangt iets in de lucht. Heel laag. Op ooghoogte, of minder nog.
Maar je ziet het niet. Het wacht nog af, als donkere materie, en het zengt zelfs een beetje. Want je weet dat het er is. De dokter zou je wellicht voor gek verklaren, maar geloof mij nou maar, het is er. Ik voel het, want het prikt zachtjes in mijn geduld. Plukt hier en daar. Of trekt eens wat harder, ongeveer bij mijn buik. Ach, wat weet die dokter nou? Zou vast zeggen dat het mijn darmen zijn – laat me niet lachen. Geduld laat niet snel los, maar eens is het te veel, dat is zeker.
Zie je het al voor je? Een donker vertrek, blinkend metaal, zweetdruppeltjes en de lucht die trilt. Vooral die lucht, want die vertelt het verhaal.
Het verhaal is er, maar nog niet hier.
Het begon toen ik uit de trein stapte. Gewoon de trein uit, zoals zo vaak, maar ineens was daar die stem achter me.
“Hé Saar!”
Ik draaide me om. En daar stond hij, met een brede glimlach. Romeo. Waarom had hij in godsnaam onthouden hoe ik heette? Er waren er toch zo veel geweest? En het was alweer een paar weken geleden.
“Hoe is het?”
“Goed!”
Ik was een beetje verlegen. Maar hij leek het niet te zien.
“Heb je er zin in vandaag? Ik ben echt heel benieuwd!”
“Ja, ik ook!”
“Weet je… Om eerlijk te zijn: ik denk dat jij het wordt. Volgens mij past de rol van Julia perfect bij jou. Sterker nog, ik heb je aangeraden bij de commissie omdat ik je graag als mijn tegenspeelster zou zien.”
Wow. Daar stond ik dan, met mijn mond vol tanden. Dit wilde toch iedereen horen? Ik moet hem aangekeken hebben met de meest gelukszalige glimlach ooit. Zijn ogen blonken.
En hij had gelijk. Toen het moment daar was, sprak de commissie in volle overtuiging mijn naam uit. Wat was ik gelukkig. En verrast, want ik had het niet verwacht. Natuurlijk, als ik niet had gedacht dat ik kans zou maken had ik dit niet gedaan. Maar waar was mijn concurrentie gebleven, die voor mijn gevoel niet voor mij onder had gedaan? Had dit soms iets met Hans te maken, had hij die overtuiging van hem op de commissie overgebracht? Hoe belangrijk was hij in deze keuze, als directe tegenspeler?
Het bleef die middag door mijn hoofd spelen. Ik snapte het gewoon niet goed. Wat zag Hans in mij?
Bijna besloot ik het hem stomweg te vragen, toen we ’s avonds samen op het station stonden. Maar ik slikte de woorden in. Ik kon het niet. Dus vroeg ik maar waar hij eigenlijk heen moest.
“Reuver”, was het korte maar duidelijke antwoord. Meer leerde ik tijdens die reis niet over hem, ik was te ver weg met mijn gedachten. Te blij met wat er deze dag was gebeurd.
Toen ik diezelfde avond in mijn bed stapte zei ik het maar gewoon hardop: “Dankjewel Hans. Dankjewel!”
Ik kuste in de lucht, om hem een goede nacht te wensen. Maar zelf sliep ik niet, want de nacht maakte zich langzaam meester van mijn gedachten. Wat was er nou eigenlijk gebeurd? Waarom ik, wat was er met mij? Het donker fluisterde me het verraderlijke antwoord in mijn oor. Het vraagstuk kreeg langzaamaan één oplossing. Hij was als een blok voor mij gevallen, toen, die eerste keer dat hij me zag.
Naarmate de repetities vorderden groeide mijn zekerheid. Hans hield van mij. Natuurlijk hield hij van mij. De manier waarop hij lachte als hij me zag, de manier waarop hij me aanraakte als we samen op het podium stonden, de dingen die hij zei. En ik gaf hem elke lach die hij maar zien wilde. Want die ogen, zo donker als de avonden dat ik nog bij hem zou zijn… Ik wist het zeker. Het was zo ontzettend simpel.
En met hem in de buurt ging de tijd ongelofelijk snel. Met het hele team leefden we naar de uitvoering toe. We hadden er zin in, vooral ik had er ontzettend veel zin in want eindelijk kon ik aan de hele wereld laten zien wat Hans en ik voor elkaar betekenden. Als hij bij me in de buurt was kon er simpelweg niets fout gaan. Ook op het podium presteerde ik beter dan ooit.
Dus zo stonden we daar: ik keek de enorme zaal in, naar mijn familie, vrienden, iedereen was gekomen. Ik was nooit gelukkiger geweest dan toen ik die avond in zijn armen lag, nooit.
Maar toen kwam dat moment dat het voorbij was en het applaus langzaam wegstierf. Ineens was daar het besef: ik wist niets van Hans. Totaal niets, en hij niet van mij. Vanavond zouden we naar huis gaan en dan zouden we niet weten waar elkaar te zoeken, dan zouden we elkaar moeten vergeten. Hij zou me vergeten!
Als er íets vast stond, was dat dat nooit mocht gebeuren. Hij zou me hoe dan ook niet vergeten, dus ik moest iets doen nu het nog kon.
“Saar!”
Hans kwam naar me toe en sloeg zijn armen om me heen.
“Wauw, dit was echt de beste voorstelling die ik ooit heb kunnen geven. Dankzij jou, echt waar!”
Hij keek me aan, ik smolt.
“Maar ik heb het ook aan jou te danken, echt!”
“Het is jammer dat we nu afscheid moeten nemen, maar misschien zie ik je ooit nog eens?”
Ik hoorde niet wat Hans als laatste zei, was alleen maar met mezelf bezig. Nu? Was dit het moment? Het klonk weer in mijn hoofd: hij zou me vergeten. Nee! En toen gebeurde het gewoon.
Ik drukte mijn lippen op de zijne.
–
Huilend zat ik in de trein. Hans een coupé verderop. Na een fantastische avond zag ik nog maar één ding voor me: dat gezicht. Die uitdrukking vol schrik, angst bijna.
Het enige wat ik nog kon toen ik dat zag was weglopen. Ik was weggelopen, en bleef zo ver mogelijk uit zijn buurt. Godzijdank had niemand anders het gezien. Niet lang erna had ik mijn familie naar huis gestuurd: ga maar vast, ik kom straks wel. Ik ben nog lang niet klaar.
Ik was ook nog niet klaar, want dit kon toch niet het einde zijn? Zou het echt zo aflopen? Nee, onmogelijk was dat. Hij hield toch van mij? Dus ik wachtte af tot hij naar me toe zou komen.
Maar hij kwam niet.
Uiteindelijk was ik naar het station gelopen. Hij was er niet. Er kwam een trein. Ik stapte niet in. Er kwam nog een trein. Nog steeds geen Hans. En ik stapte weer niet in.
Tenslotte kwam hij, omringd door zijn vrienden. In de verte zag ik hem al: zijn houding, die manier van lopen, ik kende alles van hem, pikte hem er al tussenuit voordat ik het echt gezien had. Hoopvol keek ik hem aan toen hij dichterbij was. Maar hij liep me stomweg voorbij, praatte verder met zijn vrienden alsof hij me nooit eerder had gezien.
En die derde trein, die ellendige derde trein had nog vertraging ook. Toen die trein, vlak voor ik uitstappen moest, voor de zoveelste keer stilstond besloot ik te doen wat ik doen moest. Ik stond op, liep naar die andere coupé en zonder twijfel recht op hem af.
“Hans?”
Hij keek me aan, ik hoorde één van zijn vrienden nog onnozel “Oh, hoi!” zeggen.
“Sorry…”
Een instemmende maar korte knik was alles wat ik kreeg. Meer niet, niets van die prachtige blik die ik altijd in zijn ogen gezien had.
De tranen schoten weer omhoog. Terwijl ik me met een brok in de keel omdraaide kon ik nog maar één ding verzinnen om te zeggen:
“Ik weet dat ik soms niet goed wijs ben.”
Toen liep ik weg.
Eenmaal thuis was er alleen ruimte voor blijdschap. Want mijn hele familie stond op me te wachten, en wat had ik toch goed gespeeld.
Ja, zo goed kan ik spelen. Ik speelde een lach. De waarheid tolde door mijn hoofd.
Pas toen ik maanden later weer een podium op durfde te stappen drong het echt tot me door. Wat betekende deze ongelukkige zet? Voor mij niet veel. Maar voor hem alles. Ik had zijn carrière verpest. Hoe zou hij ooit nog op een tegenspeelster kunnen vertrouwen? Hij zou nooit meer spelen zoals hij nu gedaan had. Nooit meer. Ik had zijn talent gebroken, in één ellendige seconde, een seconde die nooit had mogen bestaan.
Maar onherroepelijk was.
Waarom een man zoveel gas geeft, nadat ik net iets te laat oversteek?
Ik weet het niet.
Omdat hij haast heeft, geïrriteerd is…
Of toch omdat hij blote benen ziet.
Het mooiste aan de zomer is het gras, dat wiebelt in de zon. Op de vruchtbare rivierklei wordt het hoger dan ikzelf. Van zulk gras zou ik een heel veld willen.
En dan neem ik je mee. In zo’n veld kun je rennen, verdwalen, struikelen, en dan samen in het gras liggen, met de zaden in je haar. Ik zou je wijzen op de paarse bloemen, en de roze, de lieveheersbeestjes, en het blinken van de gouden sprieten boven onze hoofden.
Maar zo’n veld is al onvindbaar, laat staan dat jij echt mee zou gaan.
Voor iedereen die na het lezen van de titel hoopt op biologieles: sorry. Ik wil gewoon even klagen.
Je ziet wel eens van die televisieprogramma’s voor onhandige mensen. Onhandige mannen, met name. Nu ben ik zelf geen man. En ook niet onhandig, over het algemeen, dus dat is fijn. Maar dat geldt niet voor alle onderdelen die bij mij horen, helaas. Ik wil het hebben over mijn mond. Mijn mond is veruit het meest onhandige mormel wat ik in mijn bezitting heb. Zeg maar gerust dat-ie twee linkertanden heeft. En die twee linkertanden willen nog wel eens iets fijnmalen wat niet fijngemalen hoort te worden. Mij dus. Lip, wang, tong, het maakt die allesvretertjes echt helemaal niet uit. Er komt nog eens een dag dat ik op mijn eigen strotklepje bijt, of desnoods op mijn twaalfvingerige darm. Maar iets zal er kapot moeten.
En dat is allemaal nog niet eens het ergste. Maar de gaten die ik zodoende in mijn mond krijg zijn zulke prachtige voedingsbodems voor vanalles wat leeft. Ik doel niet op mos op mijn tanden. Het zijn bacteriën. Ontsteking hier, ontsteking daar en dat doet PIJN mensen. PIJN. Als je eet, als je praat, als je lacht, zelfs als je slaapt. Waarom heb ik dat en anderen niet? Wat is dat voor onrecht? Minstens een week houdt zoiets aan, zodat die tanden vooral ook mooi de tijd hebben om ondertussen weer een nieuw tuintje te graven. Want stel toch dat ik er een paar dagen geen last van zou hebben… Zeldzaamheid. Meestal duurt het langer dan tien dagen voor de pijn over is. Voor het echt helemaal genezen is? Weken. Ze laten zo hun sporen na, die bacteriën.
Misschien is dat net het probleem. Want als ze echt endosporen vormen – en geloof me, dat soort dingen overleven alles wat mijn mond ook overleeft – blijf ik natuurlijk altijd besmet met die ene bacterie, ook als ik even geen ontsteking heb. Bacteriën. De koningen van de evolutie. Daardoor. Het is maar wat je leuk vindt.
Poe, toch nog biologieles gehad. Gelukkig stel ik weliswaar mezelf, maar niet jullie teleur.
Pyridine. Dat zegt de meesten van jullie waarschijnlijk niks. Maar als chemicus kom je er vroeg of laat mee in aanraking, omdat dit ogenschijnlijk simpele stofje veel als oplosmiddel gebruikt wordt. Ogenschijnlijk simpel, een zesring met één stikstofatoom. En toch kwam ik er al snel achter dat het spul verwarring zaait in de chemische wereld.
Toen ik zelf vier jaar geleden voor het eerst met pyridine moest gaan werken was de boodschap duidelijk: pyridine is giftig en kan met name mannen onvruchtbaar maken. Werk altijd in de zuurkast en zorg dat je het niet over je vingers krijgt. Wat gezegd werd door de practicumassistenten nam ik uiteraard voor waar aan en ik was voorzichtig.
Later kreeg ik echter in de gaten dat er iets raars aan de hand was. Neem een fles pyridine en bekijk de veiligheidspictogrammen: licht ontvlambaar en schadelijk. Niks bijzonders dus – probeer maar eens een oplosmiddel te vinden waar dat niet op staat. Niets over toxiciteit of andere gevolgen voor de gezondheid. Het duurde niet lang voor ik ontdekte dat er geen bewijs bestaat voor de kwalijke eigenschappen van pyridine. Geruchtmakend is de onaangename en zeer penetrante geur. Iemand moet ooit bedacht hebben dat dat niet gezond kan zijn. Iemand die chemici tot op de dag van vandaag in twee kampen verdeelt. En dat levert vreemde situaties op.
Zo stond ik op het lab bij organische chemie, klaar om daar mijn eerste reactie in pyridine uit te gaan voeren. Een toevallig andere aanwezige op datzelfde lab waarschuwde me: “Als je het af gaat dampen, pak dan de filmverdamper op het andere lab, die in de zuurkast staat. Voor de zekerheid.” Dat was ik dan ook zeker van plan, maar toen dat moment was aangebroken stond er iemand anders op het lab die zag hoe ik aanstalten maakte naar het andere lab te vertrekken met mijn kolfje. Hij keek me vragend aan: “Waar ga je nou heen met dat spul? Dat damp je toch gewoon hier af? Deze pomp is veel beter, anders krijg je het er nooit af!” Ik twijfelde een moment, maar gezien de ervaring van deze persoon nam ik het advies ter harte. Ik probeerde zo netjes mogelijk met de filmverdamper om te gaan, maar kon niet voorkomen dat er af en toe een vleugje pyridine voorbij kwam.
Op één van die momenten kwam eerstgenoemde persoon weer voorbij. Deze liep een beetje rood aan. “Ben je de pyridine nu hier aan het afdampen? Dat is echt niet gezond hoor, voor je het weet ben je onvruchtbaar! Als je het ruikt, is het al te laat. En maak die filmverdamper alsjeblieft goed schoon zeg.”
Vanaf dat moment liep ik braaf met mijn kolfje naar het andere lab, als ik weer pyridine moest afdampen. Tot de dag dat ik een van de professoren een vraag voorlegde over de volgende reactie die ik wilde uit gaan voeren. “Lijkt me een goed plan. Maar de pyridine moet er wel goed af zijn, anders lukt het niet. Voor je begint moet je maar even ruiken of alles er echt af is.” Ik knikte instemmend, maar was in de war. Ruiken of er nog pyridine op zit? Had hij dan werkelijk geen idee van de geruchten of was de scheikunde belangrijker dan de scheikundige? Nou vooruit, deze man was één van de oudste en meest ervaren personen op het lab en had bovendien kinderen. Dan zou het vast allemaal meevallen met dat spul.
Zo geschiedde. Ik kneep mijn ogen dicht, wapperde een beetje met mijn hand boven het kolfje en ademde voorzichtig in door mijn neus. Niets. Ik zuchtte opgelucht en nam me voor de volgende keer toch maar gewoon een chromatogrammetje te maken.