De saxofoon keek me schamper aan en wachtte af. Ik pakte hem vast. Ik begreep het wel: de zon had heel mooi op zijn lak geschenen, de hele week en dat was tenminste iets, maar ik had hem niet aangeraakt. Hij had alleen maar toegekeken hoe ik de toetsen van de piano streelde. En zijn vingers in zijn oren gestopt als ik weer noten probeerde te buigen op mijn mondharmonica. Heel vals ja, maar oefening baart kunst. Dat wist hij zelf ook wel.
Ik haalde mijn schouders op en zei niets. Schroefde het ding uit elkaar en borg hem op in zijn koffer. Dat was waarschijnlijk niet zoals hij gehoopt had, maar ik had geen keus. Het is beter om te slapen jongen, beter dan wachten terwijl ik niet kom.
Mijn vorige vakantie in de zomer had uit een kamp bestaan. Een groot kamp, zo’n echte, waar we zittend in het gras aten uit tinnetjes en kilometers moesten lopen om in een enigszins bewoonde wereld te komen. Tja, en het onvermijdelijke: zonder sanitair. Ik had mijn haar gewassen in een ijskoude gletsjerrivier, mijn hersenen leken wel bevroren. Een avontuur was het zeker, maar toch was dit het niet helemaal. En dus besloot ik het deze zomer totaal anders aan te pakken.
Gek genoeg was ik gewoon in Nijmegen toen ik de advertentie zag. Een toneelweek in Leiden. Voor ervaren toneelspelers. Alleen het feit al dat ik die ervaring had prikkelde me. Ik mócht meedoen, kan je zo’n kans laten liggen?
Het was lang geleden dat ik voor het laatst gespeeld had. Bij de vorige toneelvereniging had ik mijn lidmaatschap allang opgezegd – ook al was er niemand die wist van het gebeurde, ik kon de mensen daar stomweg niet meer in de ogen aankijken. Maar tegelijkertijd herinnerde ik me het succes.
Dus ik belde. Leiden. Ik was er pas één keer eerder geweest en wist zo goed als niets van deze stad. Het telefoontje liep gesmeerd en zo volgde mijn eerste treinreis van drie uur.
Het kennismakingsgesprek was op zijn minst opmerkelijk te noemen. Een grote groep studenten in een net iets te klein zaaltje, een vrouw met een pasgeboren baby in een kinderwagen en een lange slungelige man met holle ogen. Dat ze belangrijk waren was duidelijk. Of ze vonden dat zelf, dat kan het ook zijn geweest. In ieder geval hielden ze er hun eigen ideeën op na. En daar waren ze zo van overtuigd dat ik me grondig afvroeg of ik het wel zou kunnen zoals zij het wilden.
Tijd om na te denken was er echter niet, want de vraag of ik dit wilde werd direct voor mijn voeten geworpen. Ik verschuilde me achter het woord ‘uitdaging’. Zo goed, dat ik het zelf geloofde. En toen was de dag ineens afgelopen en konden we naar buiten.
Op de gang stapte een jongen naar me toe met een bleek sproeterig gezicht, vettig rood haar en een soort eendenmond. Van al die mensen hier moest natuurlijk net de raarste mij weer uitkiezen.
“Volgens mij heb ik jou wel eens eerder gezien! Studeer je in Nijmegen?”
Ik lachte bij het horen van een vertrouwd woord, na al die onzin die vandaag al besproken was.
“Ja! Jij ook dan?”
“Jep. Ik zie je wel eens op het station.”
Wat bleek? Hij reisde elke dag op hetzelfde traject als ik. Hij was me werkelijk nog nooit opgevallen maar nu kon ik niet meer om hem heen. Een lange reis terug naar huis probeerde ik het gesprek gaande te houden. Het lukte nog niet eens zo onaardig.
Een paar dagen later ging de telefoon. Uiteraard was ik aangenomen. Ik had me er weer zodanig uit gepraat dat ze geen glimpje twijfel in mijn ogen gezien hadden. Ja, toneelspelen kon ik wel, ook in het echte leven.
En zo brak een week aan. Op een vrijdagavond arriveerde ik zenuwachtig in een soort studentenhotel in het centrum van Leiden. Het verbaasde me dat niemand bij mijn ontvangst hoefde na te denken over mijn naam, en hoe er tegelijkertijd niets persoonlijks uitging van welk gesprek dan ook. Saar, hier is dit, hier is dat. Zakelijk.
Een rondje onder mijn medespelers bracht hier weinig verandering in. Een derde Nijmeegse student nam de leiding. Pittige tante. Ik probeerde nog een grap te maken toen ik wat meer over mezelf zei, maar die kwam nooit aan. Ze was iets te veel met zichzelf en haar hoofdrol bezig. En het toevallige feit dat ze de week daarvoor een toets van mij had nagekeken.
Dat was het begin van het toneelspel. Een ontzettend groot toneelspel. Gedurende de dagen werd het me duidelijk: ik was beland in iets wat niet bij mij hoorde. Tussen mensen die niet bij mij pasten. Koude kak, dat was het. Kak in een setting die ik niet begreep, waar ik niets mee kon. En zodoende speelde het spel zich niet alleen af op de vloer, maar overal, ik speelde iemand die ik niet was. Iemand die zich nog enigszins een weg wist te banen in een benarde situatie. En het gedeelte ‘overal’ ging me veruit het beste af, want op de vloer presteerde ik niets.
Hoe kon je toneelspelers zo in een harnas duwen? Hoe kon je mensen dwingen iets te doen wat niet in hun gevoel lag? Zelfs als ik een verkeerd spiertje aanspande in mijn kleine teen werd me dat verweten. En toch: al die anderen leken er geen moeite mee te hebben. Leken als robots te kunnen doen wat die lange bazige regisseur ze toeschreeuwde, terwijl dat andere mens langs de kant de kinderwagen heen en weer reed.
Hoe konden dagen zo lang duren?
Op de laatste dag praatte ik mezelf alle moed in die nodig was om dit nog een paar uur vol te houden. Totdat die ene opmerking kwam.
“Kom op Saar, nu even je best doen hoor!”
Die woorden zonken heel langzaam naar het binnenste van mijn gedachten. En direct verder naar mijn maag, die zich omkeerde van walging en woede. Ik draaide me om. Daar stond hij, in zijn rode broek, schijnheilige uitdrukking op zijn gezicht. Saar, Saar? Hij kende Saar niet eens. Dat duurde alleen niet lang meer.
“Mijn best doen? Waar denk je dat ik hier een week mee bezig ben? Denk je dat ik überhaupt ooit in mijn leven anders gedaan heb? Ik snap wel dat dat lastig te begrijpen is als je opgroeit met rijke ouders en alles in de schoot geworpen krijgt. Heel fijn voor je, maar de meeste mensen moeten het uiterste van zichzelf vragen om ooit iets te bereiken. En dan kom ik verdomme hier terecht, waar niet eens iets te bereiken ís omdat hier niets van mij ligt, alles wordt me alleen maar opgedragen. Ga maar iemand anders commanderen!”
Ik beende naar de kant en ging demonstratief zitten.
Met zijn allen stonden ze me aan te gapen. Die belachelijke gezichten.
Maar ik weigerde naar huis te gaan. Tenslotte had ik nog één maaltijd tegoed.
Het moet op de noten van Bestel Mar zijn geweest. Goed gecoverd overigens, mét accordeon, ik zong de longen uit mijn lijf. En toen stond jij daar ineens. Vlakbij, na al die tijd dat ik niks van je gezien had. Ik keek twee keer, drie keer, vier keer, en het was nog steeds echt waar. Even was ik zo naïef om te denken dat er vanavond puzzelstukjes in elkaar zouden gaan vallen.
Niets bleek natuurlijk minder waar. Ik dacht dat het normaal is om op zijn minst even hoi te zeggen tegen iemand die je kent, maar jij vond me blijkbaar niet genoeg waard om me ook maar aan te kijken. Waarom zou het toeval ook aan mijn zijde staan?
Het bewijst weer dat mijn leven een belachelijke aaneenschakeling is van momenten die me niet verder brengen. Puzzelstukjes, die heb ik niet eens, het lijkt meer op woestijnzand.
Wat ik dan doe? Wat denk je zelf? Jou negeren en dansen alsof mijn leven er vanaf hangt natuurlijk.
Eén ding moet ik je nageven: je hebt ervoor gezorgd dat ik vergat dat ik eigenlijk vooraan wilde staan. Had ik anders van de avond genoten? Waarschijnlijk niet. Dus toch bedankt.
Mart Smeets: “Weet je wat de waarschuwing was? Ze is vast een bitch.”
Eva Jinek – op verontwaardigde toon: “Waar komt dat nou vandaan?”
Mart: “Weet ik niet, geen idee! Hebt u enig idee, meneer Moszkowicz?”
Bram Moszkowicz: “Geen idee, meneer Smeets.”
Eva: “Het enige juiste antwoord.”
Die laatste vier woorden vertellen mij precies waar het vandaan komt.
Voor de vijfde keer dit jaar zit ik op een gekantelde bierkrat. Bordje op schoot, een beetje onbeholpen de aangebrande randjes van mijn vlees snijdend. Met dat ellendige plastic bestek natuurlijk; één punt van mijn vorkje is al afgebroken en in mijn hamburger verdwenen, dus ik verheug me vast op het moment dat ik die uit mijn gehemelte kan vissen.
Ik kijk naar mijn bord. Een hamburger met stukjes vork. En knoflooksaus. Altijd maar die knoflooksaus, waarmee grofweg twee mogelijkheden zijn: óf ik stink morgen als een otter, óf het ligt binnen enkele minuten op mijn nieuwe broek. Ohja, of erger nog, beide. Waarom doe ik dit eigenlijk? Wat is er zo leuk aan om in wind, rook en motregen kilo’s vlees weg te werken dat van binnen rauw en aan de buitenkant zwart is?
Ik bekijk die barbecue eens goed. Het moet een soort oerinstinct zijn, dat verlangen om in de buitenlucht je eten te roosteren op een vuurtje. Vooral mannen hebben blijkbaar de behoefte om zo nu en dan met vuur te spelen. Mannelijkheid ten top, een barbecue in elkaar zetten met een Ikea-handleiding erbij om vervolgens de kolen aan te steken met een aanmaakblokje. Of het gas opendraaien, nog beter. Maargoed, als ze er maar lol in hebben. En als we dan toch met vuur bezig zijn kunnen we er ook wel meteen ons eten op braden. Eten is tenslotte oerbehoefte nummer één. Het mannelijke jagershart komt pas echt aan zijn trekken door het voorgegaarde vlees van de slager een paar keer om te draaien. Bijkomend voordeel is dat de dames meteen als een heuse Madame Flintstone rauwe groentes en fruit bij elkaar in een bak kunnen gooien. Uit de supermarkt wel te verstaan, want in een boom klimmen gaat natuurlijk niet op hakken.
Gelukkig is het behoorlijk onschuldig. Ik bedoel: er zijn ergere oerinstincten. Het schijnt dat chimpanseemannetjes in het wild elkaars botten breken en elkaars vrouwtjes verkrachten. Dat vind ik persoonlijk al erg genoeg, maar helaas doen niet alleen chimpansees dat. Voel je hem al aankomen? Juist. Er zijn ook mensen die zich schuldig maken aan grof geweld.
Neem nou die dictators in het Midden-Oosten. Als je het mij vraagt zijn die mannen op geestelijk gebied nog niet helemaal in de beschaving beland. Geef die lui gewoon eens een leuk tuintje, een barbecue en een paar hompen vlees. Wellicht kunnen ze daar hun frustraties dan op botvieren.
Zelfs de manier waarop ze me de eerste dag gecomplimenteerd had klonk als een belediging in mijn herinnering.
“Ik las die toets van jou en dacht só, die meid is slim!”
De onverschilligheid droop er vanaf.
En dat terwijl ze nu al een uur lang pretendeerde zo verschrikkelijk lief te zijn. Ze gaf iemand een knuffel. Eigenlijk gaf ze iedereen knuffels, behalve mij. In wat voor klef gedoe was ik beland?
Ik keek naar de wokmaaltijd in de kartonnen beker voor me. Al net zo klef. Maar goed dat ik niet zo kieskeurig was als de meeste van die rijkeluiskindjes hier. Ik at het helemaal op, want van vermoeiende situaties krijg je ongelofelijk veel honger.
En als dat rare mens nou het enige was. Woorden dreunden nog na.
“Kom op Saar, nu even je best doen hoor!”
Jezus, alsof ik óóit anders zou doen. Is dit hoe we tegenwoordig met mensen omgaan? Een man met een rode ribbroek die mij commandeert. Ik kon wel kotsen van de plek waar ik was, maar dat zou zonde zijn van het naar binnen werken van mijn maaltijd.
Ik keek nog eens naar mevrouw de knuffelbeer. Ja, bij die ene kakkerd hing ze nu wel heel stevig om de nek. Niet dat ik jaloers was, wat zou ik jaloers moeten zijn op mensen die mij zó niet liggen. Het schouderlange rode haar plakte een beetje aan zijn sproeterige gezicht. En dan te bedenken dat die gozer uit het dorp naast mij kwam. Hoe duidelijk kan het zijn? Soort zoekt soort, of je daar nu drie uur voor reizen moet of niet.
En oh, wat was ik alleen, tussen al die karakters.