Je vergat mijn naam.
Kan dan niemand mij ooit zeggen
dat het goedkomt allemaal
dat ik niet meer hoef te wachten
dat ik niet meer hoef te hopen
nooit meer in mijn smart verdwaal?
Ik kijk je nog eens aan.
Koos ík hiervoor, voor dit bestaan?
Kan dan niemand mij ooit zeggen
dat het goedkomt allemaal
dat ik niet meer hoef te wachten
dat ik niet meer hoef te hopen
nooit meer in mijn smart verdwaal?
Ik kijk je nog eens aan.
Koos ík hiervoor, voor dit bestaan?
Ik strompel door de dag. Een deur zwaait open.
Je staat met je rug naar me toe en draait je hoofd, maar je kijkt me niet aan. Daarvoor heb je me te snel herkend. Er is niets wat ik kan doen voor mijn gevoel, maar ik voel sowieso niet veel vandaag.
Mijn voeten lopen langs je heen. Het mag zo zijn dat je domme dingen deed, maar toch heb je een leuk koppie.
De trap gaat naar beneden en ik weet maar al te goed hoe ik met gebogen hoofd uit je gezichtsveld verdwijn. Ik buig zo vaak voor het leven.
De deur valt in het slot. Terwijl ik net vandaag best een arm om me heen kan gebruiken. We gooien allebei steeds de waarheid in duigen.
Het moet in 2008 geweest zijn, dat ik nietsvermoedend mooi zat te wezen in de kantine van de bètafaculteit en er ineens twee mannen van het Algemeen Nijmeegs Studentenblad op me af kwamen. Tenminste, ik houd het er maar op dat ze naar mij kwamen omdat ze me er leuk uit vonden zien. Dat is het laatste sprankje hoop wat ik nog heb, betreffende dit verhaal.
Of ik op de foto wilde, omdat ‘iemand’ dan aan de hand van die foto ging bekijken wat voor persoon ik was. Dat zou dan later in ANS verschijnen. Ik heb toen een van de grootste fouten van mijn leven gemaakt, al lijkt hij nog zo klein: ik vroeg niet wie die ‘iemand’ dan wel was, want ik kon het niet vermoeden. En de twee mannen? Zij noemden expres geen naam. Want wie wil zijn foto nou laten zien aan Emile Ratelband?
Het leek me wel geinig, dus ik zei ja. En enkele weken later las ik dit in ANS:
‘Kijk toch naar dat haar’, wijst Ratelband, ‘dit meisje is een warhoofd en emotioneel niet standvastig. Aan de kleine neusgaten is te zien dat ze een neiging tot verslaving heeft.’ Ze vertelt dat ze boetseert, fotografeert en musiceert. Creativiteit alom, maar Ratelband zag níets aan haar oren. Ze zegt over zichzelf: ‘Ik ben van nature niet gestructureerd. Vriendinnen noemen me zelfs “een beetje gek”.’ Ratelband: ‘Vast een ‘vrouwtje’ waarmee je kan lachen, maar je moet er geen relatie mee hebben.’
Ik was, op zijn zachtst gezegd, in shock. Wat een onzin, wat geeft die man het recht om zulke denigrerende dingen over iemand uit te kramen? En waarom verdraait ANS als klap op de vuurpijl de dingen die ik over mezelf gezegd heb, zodat ze negatief klinken? “Van nature niet gestructureerd”, die woorden komen echt niet uit mijn mond. Ik heb geprobeerd om deze bullshit voor de buitenwereld te verbergen, maar in mijn hoofd kwam ik er maar niet vanaf. Overigens wordt mijn naam door Google nog steeds aan het betreffende artikel gekoppeld, ondanks herhaaldelijk vragen bij ANS of ze hun zooi kunnen verwijderen. Nee dus. Mensen kunnen dit over mij lezen en ik kan me er niet tegen verdedigen, ik ben er klaar mee. Van mij mogen zowel Emile Ratelband als ANS aan de schandpaal.
Toevallig ben ik erfelijk belast met een wilde bos krullen en een vitaminegebrek, waardoor mijn haar broos, weerbarstig en doorgaans dus een puinhoop is. Maar wat zegt dat nu over mij als persoon? Helemaal niets, want ‘warhoofd’ en ‘emotioneel niet standvastig’, ik weet zeker dat niemand mij daarin herkent.
En neiging tot verslaving, beste Emile: ik heb in mijn leven nog nooit een sigaret aangeraakt, laat staan drugs. Ik drink ongeveer twee glazen alcohol per maand, en ik heb bewezen dat ik een vastenperiode lang zonder snoep kan. Wilskracht heet zoiets, en is volgens mij niet het voornaamste kenmerk van een verslaafde. Dus ik weet niet waar je het over hebt.
Dat je niets aan mijn oren zag kan kloppen. Die waren namelijk niet zichtbaar op de foto. Jezus.
En dan die laatste zin. Alsof ik nog niet genoeg moeite heb met het vinden van een vriend. En elke keer dat het in de afgelopen jaren weer mis ging, dacht ik aan deze woorden en ik geloofde ze. Begint het al een klein beetje tot je door te dringen wat je kapot gemaakt hebt, Emile?
Maar ik geloof ze niet meer. Want als er iemand is die verslaafd is, aan aandacht wel te verstaan, als er iemand is die emotioneel niet standvastig is en zogenaamd creatief, als er iemand is waar je wellicht mee kan lachen maar waar je ab-so-luut geen relatie mee wilt hebben dan ben jij het. Jij, Emile, dus laat mij erbuiten. Klootzak.
Rechts akkerland, links een weide. De laaghangende mist vreet aan de rivierklei. Het is bijna donker, horizon paars, de hemel diepblauw.
De koplampen bundelen zich recht vooruit in de nevel. Deze laan ging vroeger door tot aan het kasteel. Nu wordt hij onderbroken door een overweg; daarachter zijn de meeste eiken verdwenen. De eiken, die vandaag stuk voor stuk zweven.
In de verte, achter de knoestige gestaltes brandt nu licht. Er is een trein op komst, rode gloed in de mist. Van beneden naar boven: rood, paars, blauw. Ingelijst in zwarte takken. De motor ronkt, maar de tractor houdt stil.
Ik ben de eerste om toe te geven dat ik behoorlijk van slag was na de eerste optredens van Rowwen Hèze die ik in mijn leven bezocht. Ik sliep slecht, droomde over de meest vreemdsoortige pogingen om ook in dat wereldje te komen en als ik de volgende ochtend opstond was het zo verschrikkelijk voorbij en ver weg dat mijn leven nog nauwelijks zin had.
Nu slaap ik prima en ik word doorgaans wakker met het mooiste liedje van de avond ervoor in mijn hoofd. Maar toch, de pijn verdwijnt nooit. Ik bedoel niet alleen de lichamelijke pijn van het zingen, dansen en gebeukt worden, maar ook de pijn die in je buik kruipt als je de muziek aanzet en die prachtige noten hoort. De weemoed. Er is een raar punt in mijn leven geweest waarop ik heb geleerd om te houden van dat soort pijn. Pijn die hoort bij herinneringen aan wat voorbij is, of de gedachte aan wat nooit komen zal. Daarom schrijf ik er graag over, daarom denk ik er veel over na, maar er is nu eenmaal bijna niemand die het zo treffend en subtiel kan omschrijven als Jack. En dan die muziek, ik kan er honderd keer naar luisteren, honderd keer keert mijn maag zich om en honderd keer waan ik me weer in die feesttent waar ik spring en zing en lach onder de lichten, hoe triest het allemaal ook is. Er is niets mooier.
Gisteren, de dag na weer zo’n prachtig optreden, ging ik naar een thermaalbad. Dat was relaxed. Maar het leidde me eigenlijk te veel af. Ik denk niet dat ik het nog eens zo doe, want ik heb geleerd: de dag na een optreden van Rowwen Hèze zit ik het liefst gebroken in de huiskamer, krakende botten, alle pijn keihard te incasseren.
Al kan ik niet uitsluiten dat het heilzame effect van mintkamers, zoutbaden en eucalyptusstoom wordt versterkt door een bierdouche vooraf.
De verte staart me aan. Het gras is er veel lager dan hier, denk ik al uren. In feite wordt het hoger, naarmate ik verder door mijn knieën zak.
Weer buigt een spoor af. Ik kijk naar de horizon, maar die laat niets los. Groeit slechts langzaam verder tegen de lichtblauwe hemel aan, lost op in de wolken. Op elk pad dat ik tot nu toe gevolgd heb kwam ik vroeg of laat uitwerpselen tegen. Niet die van paarden of honden, maar eerder van vossen, die waarschijnlijk net zo afgevlakt oranje zijn als de halfwarme aarde hier. Zouden ze in de buurt zijn, dan zag ik ze niet. Hetzelfde geldt voor de weg naar de wereld, die ik al dagen bijster ben.
Ik heb pijn. Niet zozeer de striemen op mijn benen. Het is de honger die zich aan me opdringt. Het luchtruim wordt steeds groter, ik steeds leger, en mijn enkels zwikken op de stenen.
Ik had niet verwacht dat het gras, naast verblindend, ook zo zacht zou zijn.
Ik word wakker in de modder. Rug nat, handen bruin en mijn haar, daar probeer ik maar niet aan te denken. Naast me ligt een peuk, bomen in de verte. Het is koud. Ik staar naar de blauwe hemel en de opstijgende wolkjes van adem.
Nog niet zo lang geleden kon je hier de hemel niet zien. Ik weet het nog precies: donkere platen, ijzeren balken en schijnwerpers. Houten vloer waar een weeïge geur uit kwam, de geur van gezelligheid. Geel gordijn. Een gordijn dat open kon, van binnen word ik warm bij die gedachte. Ik zing zachtjes op het ritme van de herinnering en zie mezelf nog springen in die bruine avond, springen totdat er allang geen mens meer was. Tot ze me naar buiten brachten, het was klaar. De mensen gingen weg, de lichten uit, het levensgrote bouwwerk werd onzichtbaar. Maar het was er, want ik kon het klamme zeil nog voelen.
Ik ga zitten en kijk naar het spoor van de laatste wagen die het terrein verlaten heeft. Alles is weg, op de peuk na die iemand met zijn voet tussen de planken schoof. Maar ik had besloten er te blijven. Voor altijd.
Nijmegen, 6:58u. Boem, zei de energiecentrale. Het loopt – letterlijk – met een sisser af, want het blijft bij waterdamp en steenwol. De echte ontploffing van deze dag moet dan nog volgen.
Luuk Koelman schrijft een column in Metro waarin hij poogt de radicaal katholieke opvattingen van Mariska de Haas de grond in te boren, door uit haar naam een brief te richten aan de moeder van Tim Ribberink. Tim die, voor wie dat niet weet, zelfmoord pleegde vanwege pesterijen over zijn seksuele geaardheid.
Zulke controversiële uitlatingen afspiegelen op een pas overleden jongeman is inderdaad niet het meest smaakvolle wat ik kan bedenken. Plank mis, kan gebeuren, en ik sla de bladzijde van de krant om. Maar één zeurkous begint te miepen op Twitter en het bericht verspreidt zich als een lopend vuurtje. Plotseling valt heel Nederland over de column zonder hem überhaupt goed te lezen, krijgt ook de familie van Tim er lucht van en laat deze zich door de woordenstroom overtuigen dat het toch inderdaad wel verschrikkelijk, walgelijk en afschuwelijk is. Natuurlijk, wrijf het er lekker in bij die arme moeder. Werkelijk íedereen bemoeit zich ermee, van artiesten tot burgemeesters. De column wordt verwijderd van de Metro-website terwijl de Twitter-rookpluim zich nog steeds uitbreidt en Luuk Koelman er al minstens zes keer is overleden. Als woorden konden doden.
En dan vraag ik me af: mensen, begrijpen jullie nu echt niet dat jullie het zélf zo erg maken?
De vrouw verderop trekt een verschrikkelijk gezicht. Mijn ogen waren pas net begonnen met het scannen van mijn omgeving, maar nu schieten ze geschokt terug in haar richting. Dan zie ik dat het opdoen van lippenstift de reden is van haar angstaanjagende gelaatsuitdrukking.
Ik haat lippenstift. Ik zou niet weten waarom je een lippenstift zou dragen zoals de hare; een ongedefinieerde, fletse kleur. Haar lippen lijken nu smal. Ik ga kort met mijn tong over de mijne en voel hoe prettig dat is. Doe ik dat niet, dan hangen de vellen er binnen een paar dagen langs.
Nu ze mijn aandacht eenmaal opgeëist heeft kan ik nauwelijks nog naar buiten kijken. De blik in haar ogen doet me denken aan dementie. Angstig en verbaasd tegelijk. De donkere make-up en geblondeerde haren verbergen iets, maar haar zware, slordige wenkbrauwen en gitzwarte bril lijken tegelijkertijd vanalles te willen verraden.
Hoe ze me vanuit haar ooghoeken achterdochtig bekijkt. Ik kijk triomfantelijk terug en probeer te ontdekken wat dat bij haar teweeg brengt. Ze ziet het niet, haar ogen veinzen die helderheid. Een tijdje gaat het over en weer, terwijl ik nog eens aan die lippen denk.
Opeens staat ze op en komt ze naar me toe. “Laat dat!” Haar mond sist. Mijn hoofd beweegt zich geschrokken maar vooral verbaasd achteruit: “Wat?”
Haar ogen worden groot. “Niet iedereen hoeft te weten dat ik op vrouwen val. Als je met iemand wilt flirten doe je dat maar in zo’n club ofzo.” Ze draait zich om, gaat weer zitten en haar blik gaat demonstratief richting raam.
Nu is de beurt aan mij om alles om me heen argwanend te bekijken. Ik weet niet hoe gauw ik die bus uit moet komen.
Net op tijd, dat was het. Als ik één dag later verkouden was geworden had ik er gestaan met een kaasschaaf in mijn keel, en als we kaartjes voor de avond ervoor hadden gehad net zo goed.
Ik kon weer zingen, godzijdank want wie ben ik als ik niet kan zingen? Ik zong zo hard als in mijn vermogen lag. Simpel is het niet, om als vrouw alles te geven op een mannenstem. Maar ik kom er altijd, desnoods met ter plekke verzonnen melodieën. En ik wist dat het goed was, zelfs als ik mezelf niet hoorde, maar wel de klank voelde tintelen op mijn lippen. Ik wist dat het goed was als mijn eigen geluid me in de keel stak en de adem ontnam. Ik wist dat het alles was, toen ik na afloop in een lacherige kriebelhoest uitbarstte. Water hielp niet, maar een dikke knuffel van een onbekende, met varkensstift besmeurde jongeman wel. Zo gaat dat.
Om de volgende ochtend moeiteloos diezelfde mannenstem op de originele hoogte mee te kunnen zingen. Soms is het leven andersom.