’s Morgens vroeg, iedereen slaapt
maar mijn ogen gaan al open.
Ik weet niet wat ik hier nog doe
en of ik weg zal lopen.
Ik zou mezelf wel missen,
als ik verdwijn hier in het duister.
Maar luister,
kale bomen worden groen
dus als je niets kunt doen
denk eens aan de lente.
Luister,
achter de wolken schijnt de zon
en in de regendruppels die je vond
weerspiegelt altijd jouw gezicht
in je ogen is het licht.
In de ramen is de hemel rood,
de dag laat op zich wachten.
De kleuren nog vol angst en bloed,
van het beeld in mijn gedachten.
En toch, de ochtend komt eraan
weet ik als ik fluister:
Maar luister,
kale bomen worden groen
dus als je niets kunt doen
denk eens aan de lente.
Luister,
achter de wolken schijnt de zon
en in de regendruppels die je vond
weerspiegelt altijd jouw gezicht
in je ogen blijft het licht.
Ik weet niet waarover leven gaat,
maar als je om je heen kijkt,
zie je dat het mooier is
dan dat het in je hoofd lijkt.
Gebruik je ogen en je mond
om te zien en om te lachen.
Want als je weet wat schoonheid is
hoef je niet te wachten.
Luister,
kale bomen werden groen
en toen je niets kon doen
was het allang lente.
Luister,
Aan de hemel schijnt de zon
weerspiegeld, toen ik je ogen vond.
Geschreven in december 2008. Aan mezelf, hier en nu. Blijkbaar.
Dat je de oorlog kon horen. Dat vond ik nog het meest onwaarschijnlijk aan een toch al bizar verhaal. Dat je ze kon zien lopen, de eindeloze stroom aan Belgische vluchtelingen, daar is al bijna geen voorstelling van te maken. Maar dat je de kanonnen kon horen?
Razend aan de Brabantse horizon als onweer. Het heeft iets knus. Zoals de regen die tegen de ruiten slaat, ’s nachts, als je probeert te slapen. De wind die rammelt aan de bomen.
Maar dan kanonnen. Moordwapens. Niet één schot, niet twee, maar een onuitputtelijke aaneenschakeling van vernieling die de klank van de nachtelijke hemel kleurt. Dat je weet dat het gebeurt, dat je weet dat je erin had kunnen staan als je toevallig aan de andere kant van die grens geboren was. Stel je toch eens voor, dat iedere regendruppel je dood kan zijn.
Over de theatervoorstelling van Diederik van Vleuten. En daar was ik op aanraden van Jaap :)
De mist struikelde over de bomen. Languit op de grond. De weilanden, het wit, de silhouetten en één koe, half zichtbaar, met haar kont in de wind. Meer niet.
Verderop de punt van de kerktoren. Zon kleurt de nevel geel. Weerspiegelend in de rivier en vogels vliegen met rustige vleugelslagen. Naar de toppen van rijen aan vertakte dromen.
De jongen met de bril weet feilloos zijn hand te leggen op al mijn tekortkomingen. Hij kijkt ontdeugend, aldoor. Ik lach, want wat zou je anders moeten doen in de armen van een man die je net tien minuten kent.
Ik probeer er nog tegenin te gaan maar mijn woorden worden traag en betekenisloos. Het heeft geen zin. Hij heeft gelijk. Iedereen heeft altijd gelijk als het om mijn leven gaat, ben ik dan stomweg eigenwijs?
Hij weet niet dat zijn troostende woorden het uiteindelijk alleen maar erger maken. Morgen, als hij alles weer vergeten is, zit ik hier in mijn eentje en loopt er een traan over mijn wang.
Het oor gonst. Maar dat geeft niet, want het gonzen van de noten gaat er samen mee. Een verkrampte rug zet zich op de pianokruk. En dan begin ik. Het is als kristal, zo helder in de stilte van deze dag. Alsof het thuisblijven de oren open laat, ze nog niet verpest zijn met de geluiden van de straat. Spelen tot de polsen stram zijn: het verslaaft. Het geeft nieuwe energie en nieuw gevoel, de handen nog soepeler en meer bevangen, expressief.
Een van de mooiste dingen aan pianospelen is het zelf niet begrijpen hoe je vingers over de toetsen strijken. En het luisteren naar de klanken die wel haast onmogelijk lijken.
Dan heb je nergens zin in,
en krijg je van die levensvragen:
wat is de zin van dit bestaan?
Niets, want ik geloof in Darwin
of cruer nog gezegd:
je voortplanten en doodgaan
zodat je nageslacht zich hetzelfde afvraagt
tot in het einde der tijden.
Neem dit nou maar van me aan:
beter zou je zo’n vraag vermijden.
Het regent, en het is nog nooit zo gepast geweest. De druppels zijn koud. Maar kouder nog wordt mijn lijf als ik om me heen kijk. Zo groot. De ontelbaarheid op de gemaaide heuvels, de grauwe hemel staat goed bij de grijze kruisen. Het zijn er altijd weer meer dan je je kon herinneren.
“Auf diesem Friedhof ruhen 31585 Deutsche Soldaten”
31585 kruisen, 31585 verhalen, 31585 keer pijn, angst en verdriet. Sommigen werden nooit meer geïdentificeerd. Maar ze gaven allemaal hun leven. Hadden nog niet eens echt een leven gehad, want het overgrote deel van hen werd nog geen 25 jaar.
Waarvan ik de muren niet wist en de wegen niet ken. Donker en koud. Of ik links of rechts moet, de trappen op, de trappen af, struikelen en vallen. Bloed op de stenen en een spin op het plafond, druppend langs mijn schenen, de draden in mijn mond. Rennen of stilstaan? Het janken achter me en gillen in de verte. En hier ging ik zelf in, ik weet niet wat me bezielde, de angst kruipt naar mijn keel en sleurt me door het stof, trekt me onder en weer boven, zet me van alle kanten klem.
De appel valt op tafel. De stukjes kroos die ik er met mijn nagels af heb gepulkt springen omhoog. Ik had de appel vast. Maar nu niet meer, en ik begrijp niet echt waardoor.
Mijn vingertoppen branden zich aan het kopje koffie, omdat ik niet op de hitte reageer. Ik zet hem maar weer neer.
Ik kijk naar de appel. Naar de koffie. Naar de appel. De appel kan in de koffie. De koffie kan op kop. De koffie kan over het toetsenbord of op de grond. De appel kan uit het raam, de koffie kan in mijn haar en de appel in één keer in mijn mond.
Ik raak niets meer aan. Mijn handen trillen. Ik sta niet op, zou over de stoelpoten vallen. Onbeweeglijk adem ik in en uit, totdat het ademen vanzelf stopt.