Prokofiev tekent op mijn huid. Dunne lijntjes, ontelbare lijntjes. Armen, schouders rug, een levende legende word ik als de stad langzaam over mijn gezicht dwaalt.
Water en bruggen. Kerken, gebouwen, de wapperende vlaggen. Rijken en armen, kale bomen, dat allemaal op mij. Maar vooral het theater. De letters ritselen. Михайловский театр.
Daar danst hij: Romeo. Als een hert over het podium. Ik voel het, hij voelt het. De spanningsboog die pijlen schiet, recht in de roos.
Het tekenen wordt borduren. Draden, snaren. Een web. het kriebelt, het steekt. Ik ril.
Maar alleen omdat ik meer wil. Meer van dit geluid. Meer van deze stad.
Treurig kijk ik naar de tegels die bezaaid zijn met jouw stof
maar in het helder daglicht lijkt één splinter minder dof.
Ik buk, voor me ligt zowaar een klein maar prachtig hart van goud
waarin ik duidelijk kan lezen dat je zielsveel van me houdt.
En ik huil opnieuw, ik kan het je niet geven,
je goede wil, verwoest en wat er overbleef te klein om van te leven.
Plots weet ik dat het snel moet, ik neem de boor weer in de hand
en knijp mijn ogen dicht terwijl het werktuig in mijn borstkas brandt,
ik neem de scherven van mijn hart en leg ze met het jouwe
in het vuur van argwaan dat nog woedt in mijn vertrouwen.
We smelten samen, ik doof het vuur, deel het vloeibaar hart in twee,
het mijne was toch veel te groot, mensen spotten er steeds mee.
Ik kneed de stukken keurig rond, jij een deel, ik een deel,
oprecht en voor altijd verbonden, maar zeker niets te veel.
Je geeft geen krimp, je hoort mijn huilen botweg niet,
je geeft allang geen ene moer meer om mijn radeloos verdriet.
Ik leg mijn hand op je wang en draai je hoofd dwingend naar me toe.
Je aders kloppen in je hals en jij slaapt door, ben je zo moe?
Verachtend kijk ik naar je prachtige gezicht,
die ogen die me smelten deden, maar nu weet ik wie er naast me ligt.
Stik er maar in, ik sta op, loop naar de schuur
waar ik precies hetgene vind dat me kan bevrijden van dit vuur.
Ik pak de handboor stevig vast en maak een gaatje tussen je longen
en ik vind er wat ik zocht, leeggegeten, hard, verwrongen.
Ik bevrijd je heel zorgvuldig van je stenen hart
en smijt het woedend op de grond; beter niets dan kil en zwart.
Ik kus je, jou bewaar ik zodat het niet meer kan gebeuren
dat een man de kans krijgt om mijn hart weer te verscheuren.
Het was een moment stil. Hij pakte wat spullen en verdween om de hoek. Ik keek verveeld om me heen, zat al zeker tien minuten te wachten op mijn volgende afspraak. Waar ik overigens geen zin in had, liever dacht ik aan de verwachting die te lezen was op het gezicht van de man die ontoevallig meteen na mij binnenkwam, en deed of hij hier zijn moest. Aan de manier waarop hij het gesprek met mij verlegen begon.
Weerspiegeld in een raam zag ik plots zijn silhouet. Hij was helemaal niet bezig, leunde slechts tegen de vensterbank om ongemerkt de situatie te overpijnzen. De stapel papieren doelloos drukkend op zijn hand. Ik glimlachte. Het is niet voor iedereen gemakkelijk, een vrouw veroveren. Ik wachtte af wat komen zou.
Dit was zo aandoenlijk en zo lief. Ik keek naar de deur, maar die bleef dicht. En toen trok mijn blik mijn aandacht terug naar het raam. Hij stond er nog steeds, en ik keek naar de spiegeling van zijn lichaam, zijn gezicht.
Het licht van de lamp op je linkerwang. Zoals we samenzijn: jouw ogen, je mond en mijn handen in je haar of op je rug, liefst in je hals waar ik je hartslag voelen kan.
Je kent dat hoogstwaarschijnlijk niet, dat je van liefde overloopt. Dat het veel te vol en warm is van binnen. Mijn hart put zichzelf uit alsof het bloed ergens heen zou moeten waar het niet gaan kan, alsof het zich wil vermengen met dat van jou.
Ik zou willen dat dat gevoel over mijn lippen naar buiten kon, of desnoods door mijn oren. Ik zou wel willen stampen of schreeuwen maar dit laat zich slechts omzetten in tederheid, en daarvan heb ik niet genoeg. Maar twee handen om je zachtjes aan te raken, maar één mond om je te kussen en een ziel vol genadeloze kwetsbaarheid.
Je kent het niet, ik zou willen dat je het kende, maar wellicht is het maar beter zo. Want als dit barst in tranen is er tenminste iemand die de liefde troost.
Toen iedereen allang gevlucht was, stond ik nog buiten. De verkoelende eerste windvlagen in mijn haar, mijn jurkje zachtjes zwaaiend langs mijn blote benen. Het kippenvel op mijn bovenarmen. Ik keek naar de hemel en hoe het dreigende grijs naderde. Meer en meer begon de lucht te kolken. Hier en daar een lichtflits en het sterker wordende gebulder overal boven me, als de rammelende maag van een gruwelijk monster waar niet aan te ontkomen is.
En eindelijk begon het tikken van de dikke druppels. Eerst één voor een. Toen wat meer. En ik stond daar nog steeds, luisterend naar de regen, het viel nog mee, leek zelfs weer te stoppen. Totdat de razernij losbarstte, en de verfrissende harde spatten vielen op mijn hoofd, mijn schouders, mijn voeten, overal. Ik draaide me om, opende de deur, genoot nog één seconde en liep naar binnen.
Wat ben je traag.
De klok die tikt, weer een station,
ik wilde dat ik ze kon wissen
wilde dat het sneller kon.
Ik verloochen je niet graag,
doorgaans geniet ik van je rust:
de regen die de wereld kust,
of de lichtjes in de nacht.
Maar het lukt me niet vandaag,
omdat mijn vriendje op me wacht…
ik kan hem gewoon niet missen.
De drassige veengronden met al hun geheimen. De dode bomen staan daar met zo velen, als handen grijpend naar de hemel, maar zij kunnen het verhaal niet navertellen. Een eend brak zijn nek in het hoge gras, maar hoeveel liggen diep in deze plas op de verende gronden? Bruinverteerd, verschrompeld, en het haar als touwen. Je zou er maar belanden; het is weer eens wat anders.
Dood gaan we allemaal.