Precies een jaar geleden zaten we vol verwachting in de kroeg.
Ik weet ook niet wat het er toe doet;
of het 365 dagen geleden is, of 364, 211 of 548, maar het voelt goed.
En de minuten gaan weer veel te snel voorbij, net als toen,
konden we die hoopvolle uren nog maar eens overdoen.
En waarom niet schat, stel je voor: dat je me nu weer vroeg?
Er deint een deuntje in mijn hoofd. Hoe diep de angst ook was en nog steeds zou kunnen zijn, nu komt hij dan toch bovendrijven, wil zich niet steeds verstoppen in mijn lijf. Zingt wat vrolijks, neuriet blij, fleurt me op en zachtjes kietelt hij mij, ik lach.
Hoe bang of verdrietig ik ook was, een liedje laat zich niet voor altijd tegenhouden. Geen melancholie maar een melodie, en het tovert mijn gezicht. Mijn mond zingt mee, alsof ik toch ergens heb onthouden hoe simpel het was voordat de pijn begon. Laat dit liedje het werk maar doen. Veel minder moeilijk dan ik dacht.
Het zijn nogal wat muren om een man van steen.
Maar zij wrikte zich er toch doorheen.
Nu staan we met zijn tweeën in het midden. Wat een gevangenis was is een doolhof geworden.
Niet langer opgesloten, tijd om af te sluiten.
Het duurt misschien nog even, maar ooit komen we hierbuiten.
Het feestgedruis werd plotseling overstemd door een ander gevoel. Een gevoel van onbegrip.
Een biertje, maar de televisie aan. Overal dezelfde beelden en mijn inlevingsvermogen. Stel je voor… Overweldigd door afschuw.
Later aan de kade zingen we een lied, speciaal voor hen. Ik zing zo hard mogelijk. En daarna dansen we. Het is en blijft tenslotte feest, het is en blijft onze bijzondere dag die we vieren willen. En wat zou ik anders moeten doen? Ik zeg al zo lang als ik kan praten dat mensen niet moeten vechten.
Wat helpt het? We doen al zo lang alsof het allemaal beter wordt. Maar het blijft gebeuren.
Laten we vooral maar genieten zolang het geen oorlog is. Want je weet helaas maar nooit.
14 juli
Een stad maakt zich op voor de Vierdaagse. Wandelaars en militairen. Overal, bussen en treinen vol. Omleidingen, caravans, en stoelen en banken langs de Sint Annastraat.
En in het centrum… Niets van dat. In het centrum is het feest!
Vorig jaar schreef ik ook. Vorig jaar was het hetzelfde en toch anders. Alles herinnert. Ik maakte me mooi, hunkerde, danste, ontmoette. Alles herinnert me aan hém, en dit jaar is hij er weer, die gekke jongen die lastige vragen stelt met zijn mooie mond. Die ik eigenlijk niet begrijp. Die niet om telefoonnummers vraagt maar wel op weblogs reageert. We dwalen samen door de prachtige nacht. En kussen elkaar.
Er zat een gat in de muur. Een enorm donker gapend gat, waar je zo de spouwmuur in keek.
Het deed haar denken aan vroeger, als er weer een vogeltje in de spouw van het oude huis van haar ouders terecht was gekomen. Een luid gekwetter waar iedereen van opschrok, maar zij geloofden gelukkig niet in horrorverhalen. Er volgde dan een reddingsactie, waarna haar vader altijd het slachtoffertje aan haar liet zien. Ze mocht het aaien voor hij het vrijliet.
Ze was niet bang, maar het zag er gewoon niet uit, dat gat. Gelukkig had ze een mooie lange sjaal, die ze met punaises in het pleisterwerk had gedrukt. Het stond prachtig.
Ze dacht al niet eens meer aan het gat, totdat ze op een dag aan het stofzuigen was. Ineens zag ze wat bewegen in haar ooghoek. Ze keek op, en schrok: de sjaal golfde, al bungelend aan de muur, als de belichaming van een duistere wind, een donker spook.
“Het spookt hier!”, riep ze: “Schat, het spookt hier, er woont een spook in het gat in de muur… Je moet hem voor me wegjagen!”
“Het is gewoon de stofzuiger die onder het kastje door en dan omhoog langs die sjaal blaast.”
“Ja, dat weet ik wel,” zei ze vervolgens een beetje verongelijkt, “Maar het is toch veel leuker als jij de stoere held bent die het spook voor mij kan wegjagen?”
“Maar dan kun je niet meer stofzuigen!” zei hij op onschuldige toon, en hij keek haar met grote ogen aan. En toen kregen ze de slappe lach.
De een zo zacht, de ander een bikkel.
Een verstandhouding van twee.
Ontzettend tof, maar ook ingewikkeld.
Ik zie mezelf nog lopen op mijn mooie paarse schoenen. Ik zie mezelf nog zitten in de trein, of op de stoep. Ik zie mezelf nog tegen je aan liggen en ik weet nog wat ik dacht.
Ik was bang. Bang voor wat komen zou. Zou ik hier nog van herstellen en hoe lang zou het nog duren? Zou ik nog slapen? Zou je bij me weglopen als ik teveel mezelf werd?
Nee, dacht ik, je zou niet bij me weglopen want je zou me geen pijn doen. En hoe moeilijk ik het ook had, het vertrouwen in mij groeide, en ik wist dat ik van je hield. Ik liep rechtop. Maar toen had je nog niet opgebiecht dat ik verkeerd had gedacht.
2 juli
Opeens ging de wereld open. Ik fietste naar huis, en in eerste instantie was alles nog vaag, zoals het dat al maanden geweest was.
En toen, zomaar, ontdekte ik dat mijn ogen weer konden scherpstellen op de weg. En op mijn medeweggebruikers. En op verkeersborden en lantaarnpalen. Ik kon alles weer goed zien! Plotseling zag ik dingen die me nog nooit eerder opgevallen waren. Dat er auto’s reden aan de andere kant van het veld, waar blijkbaar een weg was. Hoge gebouwen in de verte. Bloemen, bordjes, vanalles.
Ik kreeg hoofdpijn van al dat scherp zien.
Hoe de zon overal op scheen. Ik keek weer om me heen! Was dat het dan geweest? Dat ik al die tijd stomweg te veel in mezelf was gekeerd om in de verte te kijken? Dat mijn ogen er lui van waren geworden?
Geen idee, maar het leven is mooier als je van je af kijkt. En het dan ook kunt zien.