Ik wil alleen je hals om in te vluchten.
Niet je grootspraak, niet je kluchten,
alleen je wang om zacht te kussen,
je nek om één hand in te leggen,
je oor om je nonchalance te sussen.
Niet je status, niet je vrouwen,
alleen je schouder om op te bouwen.
“Zo”, zei de kaakchirurg: “Dan ga ik nu eens kijken of ik er wat beweging in krijg.”
En dat kreeg hij, dus binnen een paar minuten lag die kies eruit en was het gat gedicht. Hetzelfde verhaal met de bovenste kies. Dat viel mee, dacht ik. En dat dacht de kaakchirurg ook. “Ik heb niet hoeven boren, dus het zal meevallen met de napijn. Begin wel op tijd met paracetamol, om de zes uur.”
Ik deed braaf wat hij zei. Ik was blij toen de verdoving uitgewerkt was, want met zo’n lamme lip kun je je drinken niet eens binnenhouden. Toen de paracetamol uitgewerkt begon te raken, maar ik nog even moest wachten voordat ik weer nieuwe mocht slikken, werd ik iets minder blij. Dat deed namelijk best wel veel pijn. Maar het was maar voor een uurtje, en morgen zou de pijn al minder zijn. Dacht ik.
’s Nachts werd ik om twee uur wakker van de pijn. Om elf uur had ik paracetamol ingenomen, dus nog drie uur te gaan voor ik weer mocht.
Ik lag drie uur wakker, me verbijtend en mezelf inpratend dat het morgen allemaal beter zou zijn. Het is soms best handig als je jezelf oprecht de verkeerde dingen voor kunt houden. Maar dat werkt dan niet voor lang. Want de volgende dag zat ik steeds in de twee uur voordat ik weer nieuwe tabletten in mocht nemen, alleen nog maar naar de klok te kijken. En die nacht werd ik om half twee al wakker van de pijn. En ik werd gek. Gek van het wachten en gek van de gedachte dat dit zich nog ik-weet-niet-hoe-vaak zou gaan herhalen voordat de pijn eindelijk minder zou worden. Gek van de angst dat het misschien wel zou gaan ontsteken en nóg meer pijn zou gaan doen. Of dat ze de volgende keer, bij het weghalen van die andere twee kiezen, misschien wél moeten boren en dat het dan helemaal ondraaglijk wordt. Gek van de jeuk aan mijn andere tanden. Gek van mijn speekselklieren die op volle toeren werkten en het feit dat ik elke keer moest slikken, waarbij ik steeds het gevoel had de wonden weer open te trekken.
En hoewel ik nu dus maar aan de ibuprofen en paracetamol tegelijk zit, ik kan nergens anders meer aan denken. Ik wil niet werken, niet eten, niet lachen, niet praten. Help…
Er ligt een jongeman tussen mijn lakens.
Hij slaapt.
Wat doet die jongen hier, met zijn lieve knappe koppie? Ik ken hem nog maar zo ongelofelijk kort – iets meer dan een jaar. Wat doet zijn been tegen het mijne, mijn hand in de zijne, hoe weet ik of wij passen bij elkaar?
Ik kijk naar zijn gezicht terwijl hij rustig ademhaalt. Naar zijn gesloten ogen in het duister, de donkere wimpers, zijn neus, zijn mond, en de deken die hij om zijn kin gevouwen heeft.
Het gezicht van een vreemde. Maar toch weet ik veel beter wie hij is dan elke ander in mijn leven.
Als ik dat liedje hoor ben ik in trance. Het doek licht op, de rollen kraken. De film waar ik in speelde begint opnieuw. Hoe ik me voelde en wat ik dacht. De warme, dikke, stroperige tijd waardoor ik waadde en hoe ik huilde bij het horen van deze muziek. De vermoeidheid, de pijn en de hoop. Zo verloren als ik was in de realiteit die jij me had laten zien. Hoeveel kracht het me kostte om steeds maar weer tegen mezelf te vertellen dat het goed zou komen. Dat ik altijd aan je dacht maar als ik dit luisterde nooit bij je was. Ik hoor opnieuw de stemmen waar ik steeds zo bang van werd. Verlangen, verdriet en angst.
En dat ik nog niet wist dat ik verraden was, dat de duivel me op de hielen zat toen ik voorzichtig weer durfde zingen en lachen. Dat ik nu, als toeschouwer van mezelf terug in de tijd, niet meer naar dat naderend onheil kijken kan.
Het voorbije jaar liet me bijna alles van daarvoor vergeten. Alsof mijn leven leeg was in die tijd.
Maar niets bleek minder waar, ook toen was de diepgang daar, nu ik lees herinner ik me weer de strijd. De hoop en vrees. De referenties aan het eeuwig single zijn, maar ook de heimelijke verliefdheid op zo velen, keer op keer. En dan dat vluchten weer. Dat ik dus niet durfde, steeds maar wachtte, hoewel ik eigenlijk best wist dat het niet ging werken zo. En banger werd om in de toekomst spijt te hebben van kansen die ik niet gegrepen had.
Je moet dingen niet van het toeval af laten hangen, en al is dat wat ik al dacht, niets is gegaan zoals ik het had verwacht.
Maar de pijn en angst verzwakt. En nu zie ik weer wie ik was. Dat ik hield van de mensen, de natuur en de muziek. Hoe ik genoot, en nog steeds geniet van de herinnering. Welke grapjes ik maakte, en dat ze nog steeds grappig zijn. Dat ik blij kan worden van iets simpels, kleins, en dat ik niet bang moet zijn maar gewoon heel trots op het groots geluk dat er nu bij gekomen is.
Ik zette de melk in een kom in de magnetron opdat hij niet zo koud zou zijn aan mijn tanden.
En anderhalve minuut later dacht ik: oh jee, dit is natuurlijk veel te lang.
Warme melk. Wat moest ik daar nou mee?
Warme melk is lekker. Als ik de helft nu op zou drinken, en het daarna weer aan zou vullen met melk uit de koelkast, zou het precies goed zijn.
Ik pakte het kommetje met twee handen vast, zette het aan mijn lippen, en toen gebeurde het. Ineens dacht ik aan vrouwen in verre warme landen, prachtige vrouwen die uit een zelfgemaakte kom drinken. Met blinkende armbanden om hun polsen, of midden in de natuur, bij het water, waar zij hun eigen spiegelbeeld zien.
En toen voelde ik me zomaar bijzonder. En gelukkig.