Of eigenlijk kijk jij tv; ik luister naar de grappen van de cabaretier en kijk toe hoe je lacht, tot tranen toe. Je bent zó mooi. Je bent zó mooi als je je wenkbrauwen fronst en je bruine ogen schuin wegdraait van het lachen, als je je neus optrekt en je donkere wimpers zich een beetje samenknijpen, als je zowel je boven- als ondertanden ontbloot op die manier die me meteen al opviel, de allereerste keer. Die manier die ik nooit bij iemand anders gezien heb. Die mond. Die mond die ik steeds weer wil kussen, al helemaal als je lacht. Ik zie je zo graag lachen, vooral op die momenten dat ik ook heel hard lachen moet, als onze humor wederom hetzelfde blijkt te zijn. Je bent zó leuk.
En toch. Jij ziet mij ook het liefste lachen, dat weet ik, maar verdriet heb ik misschien wel evenveel. Op de achtergrond sluimert nog altijd die pijn. En je bent zó lief als je zegt dat je niet wilt dat ik huil. Maar iets in mij zegt me dat het je eigen schuld is. Iets in mij stelt me elke ochtend weer de vraag of ik wel bij je zou moeten zijn. Hoe kan ik niet bang worden van deze opdringerigheid van mijn eigen gedachten? Ik word gek van die angst. Red me, red me, maar dat kan je niet. Want hoe hard je ook roept, hoezeer je ook wanhoopt, het is te laat. Veel te laat. Je hebt me zó teleurgesteld. Hoe wil je me redden dan? In dit gevecht sta ik alleen, of ik dat nu wil of niet.
Een jaar geleden waaide het ook zo hard. Ik weet het nog precies.
Ik denk aan de telefoon, de bank en de trein, aan jou, je auto, de tranen, en aan de vakantie die het begin van mijn herstel had moeten zijn.
Het sloeg om in een hel, een onbegrijpelijke hel die me een jaar lang bezig hield. Waarom, dat weet ik nu wel maar toch begrijp ik het niet.
Ik tel de seconden. Een jaar geleden wist ik nog van niets. Maar vanavond zul je me opnieuw moeten troosten. Want jij deed me dit verdriet.
De fiets fietst over de herfstblaadjes en door de winterkou. Ik erop, omdat ik fietsen zou. Ik trap en ik huil en ik staar, en de fiets fietst me naar weet ik waar. Meestal naar huis, daarom woon ik daar.
Wisten jullie dat op Curaçao ook Sinterklaas wordt gevierd? Het gaat er geinig aan toe. Veel trommels en muziek, vrolijke zwarte pieten met schattige hoedjes of rokjes. En toch onmiskenbaar de traditionele pieten zoals we die in Nederland kennen. Maar er is een verschil: ze zijn niet geschminkt en dragen ook geen pruiken.
Ik vind het zo hilarisch. Tja, waarom zou je ook, als je al zwart bent? Pakje aan, hoedje op, ringen in je oren en klaar. Geen mens die zich er kan bekommeren over dat vermeende racisme. En dat terwijl je Curaçao toch gerust kan beschouwen als het centrum van het Nederlandse slavernijverleden. Deze mensen zijn de nazaten van onze slaven. Maar de discussie die in Nederland woedt gaat geheel langs ze heen. Het kan ze niks schelen. Ze maken er gewoon een gezellig feestje van met een tropisch tintje.
Dat toont wel weer hoe bekrompen we zijn in Nederland. Al dat gezeik om niks. Ik ga geen standpunt innemen, want het kan me al die tijd al niet niet schelen of de pieten zwart, geel, wit, lichtbruin-geruit, gespikkeld of gerimpeld zijn, maar houd toch eens op dit feest te verzieken met een eindeloze discussie. Het maakt helemaal niet uit wat je doet. Want:
1. Kinderen leggen geen link met het slavernijverleden;
2. Kinderen vinden het helemaal niet raar als de pieten een ander kleurtje krijgen.
Er is maar één ding waarmee je die arme kindertjes in de war brengt: eindeloos welles-nietes spelen. En je verpest het ook nog voor jezelf door op zijn Hollands te gaan sikkeneuren. Doe toch eens gewoon gezellig!
De zee is blauw, blauwer, diepblauw. Diep en blauw. Kliffen, bergen, oranje daakjes en ergens achter de horizon Aruba, maar daarvan niets te zien.
De vogels zingen. Op het witte strand liggen geen schelpen maar rondgesleten stukken koraal. De branding duwt en trekt.
Plots slaan twee armen zich stevig om me heen, draaien me rond en rond door het koele heldere water, ik hoef niet meer te blijven staan. Hoofden zijdelings tegen elkaar. Samen genieten van al het mooie om ons heen.