De Witte Wieven
r waren eens twee zusters, Naomi en Esra genaamd, die zich dag in, dag uit stierlijk zaten te vervelen. Want in hun saaie dorpje in de Brabantse Peel viel maar weinig te beleven. Zij verlangden zo naar spanning, naar oude tijden die herleven. Nieuwsgierig naar puffende lange treinen die aan de horizon verdwijnen, en naar het harde, vieze werk van de mannen in de mijnen. Grote machines en roestige wagens, fabriekshallen met hoge ramen, de hemel bruin van schoorsteenadem. Of de mensen op de heide in hun kleine huizen, zonder kranen of fornuizen. Dat wilden ze zo graag eens zien.
Dus gingen zij de Peel in, op zoek naar avontuur. Naar dwaallichten en dwergen en oude hutten en gebouwen. Zo zwierven zij over de gevaarlijk smalle paden waar turfstekers vroeger met hun wagens sjouwden. En jawel, tegen het middaguur zagen zij ineens een houten hut tussen de bomen. Zij openden de scheef hangende deur en dachten even dat ze droomden: achterin de stoffige ruimte scheen een klein maar fel wit licht. Toch schrokken ze niet van dat spookachtige aangezicht. Het was de nieuwsgierigheid die overwon en dus kwamen zij nader. Verwonderd door de touwen en katrollen zagen ze niets van het luik dat zij betraden.
En toen, ineens, doofde het geheimzinnig licht. Een metalen poort schoof voor de uitgang dicht, en de wielen begonnen te draaien. Het hout onder hun voeten piepte, kraakte… en viel naar beneden met duizelingwekkende vaart, om met een doffe dreun tot stilstand te komen in het duister van de aarde. De kabels van de lift gebroken, de zusters hadden geen idee hoe zij ooit weer boven moesten komen. Toch stapten zij de donkere mijngang in vol goede moed, en daar, verderop scheen een lichtje, zagen zij dat goed? Behoedzaam kwamen ze telkens naderbij en steeds verder in de verlaten mijn dwaalden zij, door lange gangen, toch waren zij niet bang. Evenmin als plots het lichtje was verdwenen en het elders weer verscheen. Tot ineens het laatste licht zich doofde, het werd als de nacht zo donker en koud als steen. En langzaam kropen witte flarden uit de klei en uit de rotsen, zo helder alsof zij waren verlicht. De zusters werden door de mist omhuld, die als tentakels om hen krulde. Zij zagen iets wat leek op een gezicht, en toen hoorden ze het heel zacht in het duister: spookachtig gefluister…
“Lieve kinderen van de Peelsche gronden
kijkt toch uit dat jullie je niet verwonden!
Wie zich tot in het duister laat verleiden
komt gewoonlijk tegen de Witte Wieven strijden.
Maar geen simpele sterveling is bij machte
om te winnen van de aardse krachten.
Ach kinderen, betreedt toch niet dat pad,
wij zijn die mensen meer dan zat.
Het is gespuis, enkel en alleen op geld belust,
maar dat soort vindt hier geen rust.
Eenieder die in de bodem wil graven
zal zijn dorst met zijn bloed moeten laven.
En toch, onze wraak lijkt niet te werken
dus kunnen wij ons niet langer beperken.
Nu die ellendige stakkers het graven niet staken
zullen wij meer menselijke offers moeten maken!
Maar jullie, kinderen, onschuldig en mans
jullie verdienen wellicht nog een kans.
Alleen als jullie aan ons je trouw beloven
zullen wij in de goedheid van de mensen geloven.
Gaat daarom langs de weg die wij je wijzen
voordat onze krachten uit de bodem zullen rijzen!”
En reeds werden de twee zusters verblind door het felle daglicht in hun ogen. De Witte Wieven hadden over hun krachten niet gelogen. Want zonder nog een stap te zetten stonden de zusters weer buiten in het veen, en was de mijnschacht zonder enig spoor verdwenen. Dat was het moment waarop zij beseften hoe belangrijk de wil van de Witte Wieven was. En dat een grote taak moest worden volbracht, om onschuldige mensen van een vloek te redden. Dus volgden de twee uitverkorenen het spoor van mist dat lag over de velden. Zij liepen dagen en dagen zonder te rusten, omdat het gefluister van de Witte Wieven hen steeds weer wakker kuste. Zo werden zij naar een oude mijnschacht geleid, en wat er gebeurde laat zich raden: de Witte Wieven hadden weer gemorreld met de touwen en de draden. Dus stortten de zusters voor de tweede maal in de diepte waar de Witte Wieven wispelturig vroegen of zij soms ook kwamen graven, of ze wel te vertrouwen waren. Als antwoord staken de zusters hun lege, onschuldige handen omhoog, om te laten zien dat niet ieder mens de aarde berooft. En blijkbaar waren de Witte Wieven tevreden, want meteen stonden de zusters weer onder de blauwe hemel.
En bij elke mijn die zij in de Lage Landen vinden gaan zij nog steeds op avontuur, de twee durfallen, om met een rotgang door de grauwe schachten naar beneden te vallen. En de Witte Wieven die hen daar kil begroeten fluisteren keer op keer met schelle stem naar welke plek de zusters reizen moeten. Dat het nog niet gedaan is met hun roeping, dat ze op moeten schieten voordat de Witte Wieven naar de mensen komen zoeken. Steeds opnieuw worden er met duistere krachten nieuwe schachten uit de grond gestampt. En dus trekken de gezusters, die zich nooit meer hoeven te vervelen, voor eeuwig door het hele land. Geen tijd te verliezen, laat deze zusters als eerste Baron 1898 betreden, want alleen dan zal het peelvolk nog lang en gelukkig kunnen leven…
Dit sprookje schreven Naomi en ik om een ritje in Baron 1898 te winnen, de nieuwe achtbaan in de Efteling die morgen open gaat. Helaas hebben we niet gewonnen… :(