Ik zorg dat er overal dingen zijn die mij laten voelen dat er weer een dag, week of maand voorbij is. Van dit jaar dat wat mij betreft niet snel genoeg kan gaan. Het is niet eerlijk, de afstand die tussen ons in werd geplaatst zonder dat we iets te kiezen hadden.
En toch is het tegelijkertijd eng, dat aftellen. Want in dit jaar moet ook vanalles gebeuren. Over een jaar moet ik een proefschrift hebben geschreven. Moet ik er voor hebben gezorgd dat daar geslaagde experimenten en waardevolle conclusies in staan, en een deel al gepubliceerd is. Moet daar een student aan hebben bijgedragen onder mijn begeleiding. Moet ik en passant ook al een nieuwe baan gevonden hebben. Terwijl mijn hoofd daar allemaal niet mee bezig wil zijn. Mijn hoofd denkt aan hem, hem, hem. Eerst hem, hier, en dan kan ik de rest. Maar zo mag het niet zijn. Dus sta ik nu aan het begin van een jaar dat niet gauw genoeg voorbij kan zijn, maar tegelijkertijd veel te snel zal gaan. Dat voelt als chaos. Misschien moet ik de dagen maar gewoon laten gaan zoals ze komen. Laten komen zoals ze gaan.
Station Deventer is niet langer het overstapstation. De trein stopt en rijdt even later weer verder. Ik mis het niet om een kwartier in de kou te staan, maar toch heb ik nu al heimwee naar die periode die zondag eindigde.
Almelo was ver, Hoogezand is nog veel verder. Hoe ver ver is valt pas echt op als het eenmaal zo ver is. Drieëneenhalf uur reizen. Als je een auto hebt nog altijd meer dan twee uur.
Hoe lang houd je dat vol, elk weekend heen en weer terug? Laten we zeggen een jaar. Dat is net genoeg.
De trein rijdt door het donker. Ik denk aan vroeger, toen mijn ouders nog geen van beiden een rijbewijs hadden. De hondenkoppen die zich een weg baanden door de avond. Lichtjes trokken voorbij in de verte, maar meestal keek ik daar niet naar, want er was altijd genoeg te doen. Het koffertje met spelletjes dat je bij de Railrunner kreeg. Toen Vierlingsbeek nog een stationsgebouw had, mét loket. Door de conducteur gaatjes in je kaartje laten knippen in de vorm van een locomotiefje. Toen er nog op elke trein een conducteur zat. Door de gangpaden rennen, toen ik nog klein genoeg was om onbeschaamd nieuwsgierig te zijn. Eten, toen mijn moeder nog voor wat lekkers zorgde. Of slapen, want wanneer was ik nou vermoeider dan na een dag spelletjes doen met opa en oma?
Ik vond het allemaal even leuk. Alleen het dwergsein op het station in Aalten, daar was ik altijd een beetje bang voor. Niemand weet waarom.
Als ik nu in de trein zit en naar de lichtjes kijk, voelt het nog even zoals toen. Toen het leven nog overzichtelijk was. Spelen, eten en slapen. Dat het engste wat je had gezien in je bestaan een dwergsein was. Heel misschien ben ik er nog steeds een beetje bang voor.
Ik veel te vrolijk, jij veel te dronken. Op onze nette schoenen. Wie er om ons heen stond deed er even niet toe. We zongen en speculeerden over basloopjes en saxofoonsolo’s.
“We kunnen wel een band beginnen met zijn tweeën”, zei je.
Ik keek in je ogen.
“Ja”, zei ik.
Het kan met jou alle kanten op als je te diep in het glaasje hebt gekeken. Maar dronken of niet, als je per ongeluk met een te leuk idee komt houd ik je er aan.
Een eenzame knoestige boom op de braakliggende akker. Zoals je vroeger veel vaker zag: zo’n boom die eigenlijk in de weg staat, maar waar jaar na jaar netjes omheen wordt geploegd. En oud is hij, deze boom. Een joekel.
Iets is er anders dan anders. Het zijn de vogels die in de hoogste takken zitten. Duiven zijn het. Dat zie ik niet aan de kleur, want ze zien evenals de boom zwart tegen het zachte ochtendrood, maar aan hun breedgeschouderde gestaltes. Een onheilspellend aangezicht bijna.
Maar vooral een aangezicht zo mooi dat ik van mijn fiets stap, hem in de berm zet en een stukje terug loop om een foto te maken. Ik til mijn telefoon op en… alle duiven vliegen weg.
De boom geeft geen krimp. Zo knoestig en sterk. Ik wel. Mijn schouders zakken teleurgesteld naar beneden en ik kijk van de in de verte verdwijnende vogels naar de grond. Realiseer me dat het enige wat ik overhoud aan dit avontuur mijn natte schoenen zijn.
En toch nog iets, bedenk ik me als ik even later weer op de pedalen trap: het beeld in mijn hoofd dat ik altijd nog kan uitdrukken in woorden.
Er liep een H&M-meisje door de straat. Te hoge hakken, te grote passen, lang golvend haar in een kaarsrechte scheiding. En een nietszeggende, te wijde crèmekleurige jas onder haar sluwe blik. Zo standaard dat het lelijk was. En zo lelijk dat het opviel.
Zij viel op.
In de etalage zag ik een kleurrijk geheel. Turquoise, blauw en een beetje rood. Afgemaakt met zwart. Het stond goed bij de blonde krullen en bleke huid. Maar toch stond er niemand. Ik was het zelf. En mijn gezicht sprak niet, geen woord.
Ik ging naar huis.
Ze zeggen dat je de weg niet op kunt. Maar ik kan dat. Ik weet zeker dat ik het nog kan.
Ik kijk naar de stapel spullen naast me. Koop ik nou zo vaak overbodige rotzooi, of is het echt zo lang geleden? “Waarschijnlijk allebei”, zeg ik hardop tegen mezelf terwijl ik verder graaf richting de verste hoek van de zolder. “Tijd om er iets aan te veranderen.”
Eindelijk zie ik daar een stukje van het patroon dat ik zocht. Breek nog bijna mijn nagel terwijl ik de oude sporttas tevoorschijn trek. Dat dit ooit in de mode was… Maar daar gaat het niet om. Ik trek de tegensputterende rits open en het eerste wat ik zie zijn de beschermers, die ik ook maar meteen loshaal. En dan kijk ik naar het blanke ijzer. Yes. “Yes!” Goed ingevet. Ik wist het; hoe lang je ze laat liggen maakt dan niet uit. Scherpgeslepen en geen plekje roest. Ik haal mijn hagelwitte kunstschaatsen uit de tas, doe de beschermers er weer om en trek ze aan. Wat kan mij het schelen. Al klunend de trappen af, jas aan, sjaal, handschoenen, muts en door de voordeur naar buiten. Halverwege de tuinpad begint het al. De beschermers gooi ik op de deurmat en daar ga ik.
Onwennig, want het is moeilijk vertrouwen als je onder je tegels en asfalt ziet. Maar al snel merk ik dat ik nergens bang voor hoef te zijn, de ijslaag is dik en overal doorzichtig, vrij van luchtbellen. Dus zet ik koers richting de andere kant van het dorp. Door de lege straten, langs stilstaande auto’s, en al snel sta ik voor de poort die ik zocht, die nooit meer veranderd is. Nooit ijsvrij gehad toen ik hier op school zat, dus ik heb wat in te halen. Ik duw op de klink die zonder moeite omlaag gaat. De onderkant van de poort schaaft over het ijs. Hij is open! Voor me ligt het schoolplein. Verlaten, een uitgestrekte spiegelgladde ijsvloer. Het pirouettenparadijs.
De mensen om me heen. Ze doen maar, gaan elke dag door alsof het niks is. Zouden zij beseffen hoe het is als je het gevoel hebt dat je jezelf bent verloren? Dat je niet meer mag zijn wie je bent?
Natuurlijk niet. Ik wist evenmin dat het bestond, totdat het stomweg gebeurde. Ik ken helemaal niemand die dit begrijpt. De angst dat je het allemaal verkeerd doet. Dat hoe je denkt en altijd gedacht hebt je nu en hier ongelukkig maakt, dat je te anders dan anderen bent. Maar wat als je niet kunt zijn zoals zij? Het gevecht met jezelf om dingen te kunnen accepteren, de verwarring en frustratie als het weer niet lukt. Eindeloos, en hoe langer het duurt hoe verscheurender de gedachte om op te moeten geven. Na al die jaren, geen weg terug. Dus ga je door en je peinst. Opnieuw en opnieuw en opnieuw. Waarom kan ik dit niet, waar is mijn ruimdenkendheid gebleven sinds die tijd? Is het dat ik zo opgevoed ben, is het mijn gevoeligheid, is het de pijn? Wist ik het maar. Er is nog steeds geen plek voor dit verdriet, laat staan een oplossing. Dus blijft het, voor god weet hoe lang.
Terwijl je diep van binnen weet dat je helemaal niet, nooit, anders dan jezelf wilt zijn.