Ik kan nauwelijks geloven dat ik hier echt ben. In het beloofde land, dat toch zo weinig hoopgevend bleek. Het land van alles over de top en daardoor zo veel problemen. Het land dat je kent van televisie, en opeens is het alsof je zelf in die film rondrijdt.
De zon gaat onder en de lichten aan. Zesbaans wegen, gevuld met jeeps en Amerikaanse trucks waarvan je niet eens wist dat die echt zo rondrijden. Palmbomen links en rechts tussen de reclame voor fastfoodketens. Hoge gebouwen in de verte en achtbanen aan de horizon. Oost, west, het maakt niet uit waar je kijkt: overal is zo veel.
Ik begrijp nog maar half wat ik zie. Het overweldigt me dat dit zich uitstrekt over vijftig staten. Zo veel asfalt, zo veel auto’s, zo veel mensen. Van alles het meeste, gewoon omdat het kan.
Ik vroeg lief aan de printer: print alleen maar zwart,
maar blauw was schijnbaar alles wat ‘ie voor me over had.
Zo gaat dat tegenwoordig, individualisme aan de top,
en mijn blaadje bleef zo’n beetje leeg want de blauwe inkt was op.
Treinstel 353 rijdt het station binnen. Jack, is mijn onwillekeurige eerste gedachte. Dat maakt het treinreizen altijd nét een beetje leuker. En dan zie ik dat Jack niet meer is op deze trein. Zijn afbeelding heeft plaats moeten maken voor grauwe, lege metalen platen.
Ik ga op een van mijn favoriete plekken zitten, dicht bij het motorstel met mijn gezicht richting de voorkant van de trein. Het gebrom dat de hele coupé doet trillen, de snelheid die steeds maar toeneemt, en dan de gedachte aan Rowwen Hèze. Dat deed altijd goed. Toen ik afscheid nam van het dagelijkse treinreizen wist ik dat die momenten nog niet uit mijn leven gesloten waren.
Maar een tijdperk is binnenkort voorbij. Alsof de negen jaren niks waren. De treinen worden al gestript, een andere vervoerder gaat overnemen en de Maaslijn wordt geëlektrificeerd. Geen Jack meer, geen diesels meer, geen foto’s meer van een trein in de Vierlingsbeekse weilanden zonder een oerwoud aan palen.
Maar het getal 353 blijft voor mij altijd verbonden aan Jack. En het gekke gewiebel van deze treinen terwijl de motoren razen.
Dat je daar dan zit, naast iemand die aan de knoppen draait, en het stil is. Voor zover het stil kan zijn in een ruimte met zo’n apparaat. Jij afwachtend, de ander geconcentreerd. Dat is altijd zo’n raar moment. Intiem bijna.
Niks durven zeggen en durven niks te zeggen liggen mijlenver van elkaar. Ik houd mijn adem in. Er hangt iets in de lucht. Ik kijk slechts toe hoe hij bezig is en de machine zoemt rustig verder. Het is wat het is, niets wordt weggepraat of weggelachen. We kennen elkaar nauwelijks, maar hier groeit een soort vertrouwen dat je maar zelden meemaakt. Dat is wat geen woorden doen kunnen.
Als ik kijk naar Donald Trump dan is wat ik zie een pathologisch leugenaar en narcist in actie. Alles wijst erop. De waarheid constant ombuigen, ongeacht de boodschap: als het hem maar in een beter daglicht zet. Deze man wil gewoon de belangrijkste man op aarde zijn, linksom of rechtsom, het maakt hem geen ene moer uit hoe. Het gaat hem niet om het volk, want dan zou hij wel een echte mening of enige vorm van empathie hebben. Het draait alleen maar om hemzelf.
En hij komt er nog mee weg ook.
Wat betreft die loftrompet wil ik dus zeker niet zeggen dat we die tevoorschijn moeten halen. Maar als het aan Trump zelf ligt, staan we hem uiteraard op elke hoek op te wachten. Zelf heeft hij ook wel wat weg van een trumpet. Hij blaast nogal hoog van de toren. What’s in a name?
Goed. Wat ik eigenlijk wil zeggen is dat ik hoop dat de Amerikaanse diplomaten inzien dat ze dit spelletje mee moeten spelen. “Mister Trump, if you will fight for a stronger climate agreement instead of declining it, you could become the biggest man in history.” Dat het recht tegen zijn verkiezingsprogramma in gaat kan hem toch niet schelen, dus wedden dat hij hapt?
Ik viel van de trap en er was weinig grappigs aan, want het deed echt reteveel zeer. Letterlijk. Ik heb een blauwe plek van tien centimeter doorsnee op mijn linkerbil en ik slaap al drie nachten slecht van de pijn. Volgens mij mag ik heel erg in mijn handjes knijpen dat ik niks gebroken heb.
Ik weet niet wat ik de laatste tijd heb, want een maand geleden viel ik ook al van de trap, en twee weken daarvoor half. Misschien is het de proefschriftstress. Of ik heb een periode van net-niet-voorzichtig-genoeg op de trap. Ongeveer een jaar geleden had ik dat met thee, zo’n periode van net-niet-voorzichtig-genoeg. Ik moest me een stuk of twintig keer in de laatste slok thee verslikken totdat het eindelijk tot mijn hersenen doordrong dat ik die laatste slok toch echt wat minder lomp naar binnen moest gieten. Het is wel interessant hoe dat werkt in je hoofd: je wordt telkens iets minder voorzichtig omdat het telkens goed blijft gaan – totdat het ineens niet meer goed gaat. En leer het dan maar weer eens af.
Ik hoop in ieder geval niet dat ik nu nog achttien keer van de trap moet vallen.
Het wordt nooit meer hetzelfde. De liedjes van vroeger, ze herinneren me er stuk voor stuk aan dat alles toen zo veel makkelijker was.
Ik wist niets van de pijn.
Vraag maar niet waarom. Niet aan willen denken, dat is het ergste, en toch het beste. Op vergeate na dan. Vergeate is beter, als je kunt. Soms zou je met je kop tegen de muur willen slaan. Maar dat hoeft hier niet. Er zijn, dat is genoeg, de massa doet de rest als de muziek begint. Het wordt allemaal uit je gebeukt, zoveel waanzin dat je nergens anders aan denken kunt. En dansen tot je stijf bent. Ik kan het niet, vergeten, maar soms toch voor even.
Alles verdween in de mist. Je gebukte gestalte.
Ik bleef je naroepen. Het was buiten mezelf, het was de boosheid die schreeuwde in mijn hoofd en ontsnapte.
Toch kwam je terug toen de zon tussen de bomen brak.
Ik zei niets meer, het was op, het was leeg. Huilde alleen toen je me in het gele glinster vastpakte en zonder woorden suste.