De mogelijkheden zijn eindeloos
Maar niet vandaag.
Oneindig sloom,
oneindig traag.
de sneeuw die dwaalt
en dooit,
de schemering verraadt je nooit,
maar je hebt er ook niets aan.
Maar niet vandaag.
Oneindig sloom,
oneindig traag.
de sneeuw die dwaalt
en dooit,
de schemering verraadt je nooit,
maar je hebt er ook niets aan.
Wat gaat er gebeuren?
De dagen dragen langzaam
ze dwalen naar één kant
maar laten zich niet sturen.
Het licht komt en gaat,
geeft soms wat warmte,
maar valt en staat – en valt.
Onverbiddelijk traag.
Ik sta op en kijk door het raam
de mist blijft hangen,
ik blijf staan.
De stilte nog even ondergaan.
Het is niet de dag en niet de nacht,
niet het vallen van de tijd,
niet de vraag die ik vermijd.
Er is niets wat het leed verzacht,
het overkomt zo velen
en al kan het me niets schelen,
al had ik het allang verwacht
want iedereen wordt ouder,
ik kan er niet omheen, want er steekt iets in mijn schouder.
Als mijn gedachtes niemand boeien
mijn hoofd steeds met de inkt blijft knoeien
de zinnen ongeordend groeien
en ik ze dwingend kort moet snoeien,
als ik hardvochtig uit blijf roeien
kunnen toch nog woorden vloeien
voorzichtig in de leegte bloeiend.
Plots dringt zich die geur op
ik kijk naar buiten
was vergeten dat ik zat te wachten
op de spetters op de ruiten
die de droogte wat verzachten
maar het is alweer gestopt.
Alles, behalve dat.
Geel en zwart,
en als een idioot vallen we naar beneden.
Links, rechts, boven, onder
wordt je in de schoot geworpen,
maar de kans op genade is al vergeven.
Totdat: de remmen piepen denkbeeldig.
Stoot ik daardoor nog mijn kop tegen de hoofdsteun
en hebben we alles weer gehad.
De kou snijdt.
Ik wacht op jou,
in de oostenwind
eigenwijs als een klein kind
omdat je terug moet komen.
Of je wilt of niet
zonder jou ben ik verloren,
maar mijn koppigheid ten spijt
gaat je deur niet open.
Ben ik je echt kwijt?
Hier en daar niets bijzonders.
Ik kijk omhoog,
het plafond
wit
de lamp
aan
schaduwen op het reliëf
en ik beeld me in dat ik al het andere niet zie.
Niet de prikkende ogen,
niet de alcohol en haar gevolgen,
niet de harde woorden die uit monden ontsnappen
en de vloer bezaaien.
Ik ben ik.
Jammer voor hen.
De bloemen vrolijk in het gras,
dicht of open.
Ze bewogen op het doek
voorzichtig maar vastbesloten.
Een aquarel die leefde
als het gaan van de seizoenen
omdat hij in de regen was verzopen.
Twee seinpalen liggen doodstil in de berm. Auto’s hobbelen voorbij en treinen razen, maar zij doen niets meer. Ze liggen daar maar, en niemand weet waarom.
De anders zo machtige silhouetten, zwart en statig langs de rails, geveld. Hun ladders krom.
Vol van prachtige verhalen, maar ze hebben geen mond.
Dus het komen en gaan van de seizoenen, van locs, wagons en boemels, het verdwijnt in de tijd en verstomt.