Alles, behalve dat.
Geel en zwart,
en als een idioot vallen we naar beneden.
Links, rechts, boven, onder
wordt je in de schoot geworpen,
maar de kans op genade is al vergeven.
Totdat: de remmen piepen denkbeeldig.
Stoot ik daardoor nog mijn kop tegen de hoofdsteun
en hebben we alles weer gehad.
De bloemen vrolijk in het gras,
dicht of open.
Ze bewogen op het doek
voorzichtig maar vastbesloten.
Een aquarel die leefde
als het gaan van de seizoenen
omdat hij in de regen was verzopen.
Twee seinpalen liggen doodstil in de berm. Auto’s hobbelen voorbij en treinen razen, maar zij doen niets meer. Ze liggen daar maar, en niemand weet waarom.
De anders zo machtige silhouetten, zwart en statig langs de rails, geveld. Hun ladders krom.
Vol van prachtige verhalen, maar ze hebben geen mond.
Dus het komen en gaan van de seizoenen, van locs, wagons en boemels, het verdwijnt in de tijd en verstomt.
Het was een koude nacht,
Het zonlicht nog witgeel
en ik beleef weer in een roes
hoe ik het voor het eerst zoiets zag.
Een mysterieus geheel,
een winterwonder op een lentedag.
Het jonge groen en de rijke bloesem,
gevangen in een koninklijk tafereel.
Pegels aan elke knoest,
bomen als sculpturen in het landschap:
een levend ijskasteel.