Het water is gezakt en het ijs ook. En zodoende hangen grote en kleine ijsschotsen in de kale bomen. In de zon, die zich maar nauwelijks wil laten zien, kletteren ze links en rechts van ons naar beneden. Een onheilspellend gerinkel en geplons. En het ijs kraakt onder onze voeten.
We weten niet hoe dik het is en niet waar we naartoe gaan. Op een normale zomerdag torenen hier braamstruiken tot boven je hoofd, geen mens zou zich daarin wagen, maar nu is alles anders. De braamstruiken staan onder water en wij zweven er als het ware boven. Zakken we door het ijs, dan bungelen we met onze benen in de doorns.
Dus we schaatsen verder, behoedzaam en verwonderd, want wie had gedacht dit ooit mee te zullen maken, wiens voorstellingsvermogen reikt ver genoeg om te bedenken dat de natuur dit te bieden heeft? De bomen zuchten en kraken onder die gedachte en het gewicht van de ijsvlakte die centimeter voor centimeter is gedaald. En het vallen gaat door, het ijzingwekkend vallen van de duizenden schotsen die blinken in de lauwe winterzon. We willen hier zo snel mogelijk weg en toch zo lang mogelijk blijven.
Een lieveheersbeestje loopt met zijn kromme dunne pootjes haastig over het raam naar boven. Hij maakt me aan het lachen. Insecten zijn zulke grappige beestjes, en zo’n rijkdom als je ze goed bekijkt. Allemaal weer anders: hommels, wantsen, vliegen, kevers. En niet alleen insecten trouwens. Ook andere kleine beestjes zoals pissebedden, spinnen en miljoenpoten hebben allemaal hun eigen maniertjes.
Dat weet ik omdat ik een heel raar kind was. Wij hadden thuis geen huisdieren, maar mijn vader liet me wel altijd zien wat er allemaal in de tuin leefde. En zo kwam het dat ik vriendjes werd met het kleine gespuis van onder de stenen. Ik was laatst mijn oude basisschoolspullen aan het uitpluizen. Daartussen kwam ik al het bewijs tegen. Een werkstuk over spinnen bijvoorbeeld, waar ik honderden kleine plaatjes van die beestjes in had geplakt. Ik weet nog dat mijn juf er overal jeuk van kreeg.
Wat ik ook vond, waren tekeningen die mijn klasgenoten ooit voor mijn verjaardag hadden gemaakt. Blijkbaar had ik gezegd dat de miljoenpoot mijn lievelingsdier was, want ze hadden allemaal keurig tenminste één zo’n beestje voor me getekend. Daar moet bij gezegd worden dat een miljoenpoot veel makkelijker te tekenen is dan een hond of kat, dus ik vind dat ik ze best een dienst bewezen heb.
Een raar kind dus. Dankzij mijn voorliefde voor alles wat klein is en kriebelt hadden we na een tijdje zelfs een ‘huiszweefvlieg’. Dat was een harige zweefvlieg die de hele zomer bij de buxus hing te zweven. Dat viel me gewoon op, en na mij de rest van het gezin. Mijn moeder doopte hem Propeller-Harry. Vanaf toen was Propeller-Harry onze favoriete zweefvlieg, en hij is maarliefst twee zomers bij ons (en de buxus) geweest.
En als mijn moeder in huis een spin zag, riep ze: “Esra, kom gauw, een vriendje!”
Dan was het natuurlijk de bedoeling dat ik hem buiten ging zetten.
De ‘vriendjes’ raakten na verloop van tijd een beetje uit het oog. Letterlijk en figuurlijk. Want nu, ineens, blijkt dat de insectenpopulatie met 75% is afgenomen. En nou heb ik in mijn leven geleerd dat er genoeg mensen zijn die daar in beginsel helemaal geen probleem mee hebben. Die de kriebels kregen als ik vertelde over mijn hobby. Maar toch is het een ramp.
Tijd om weer vriendjes te worden. Om kleine beestjes niet plat te staan maar gewoon even naar buiten te brengen. Helaas is het lieveheersbeestje na al deze overpeinzingen verdwenen. Ik hoop maar dat hij zelf de weg naar buiten heeft gevonden.
52.274 graden noorderbreedte, 6.848 oosterlengte. De zon is net op. Het witbevroren riet kraakt in de wind. Wie goed luistert hoort al het klokkende geluid even verderop. En verder is het doodstil.
Voorzichtig klim ik langs de oever naar beneden en zet ik een eerste voetje op het ijs. Het is glad. Kleine luchtbelletjes geven het een winterse glans. Ik kan niet zien hoe dik het is, maar de angst is al verdwenen. Er zijn schaatsers, ik hoor ze achter het riet. Dus bind ik de ijzers onder mijn koude tenen en glijd ik behoedzaam de eerste meters.
Voorbij de rietkraag wordt het ijs zwart en kraakhelder. Op het oog een centimeter of vijf. Het water is ondiep, grote waterplanten en zoetwatermosselen liggen op de bodem. Een aquarium op zijn kant, met het verschil dat een enkele plant eruit steekt. Dat geeft niet, want een grote open vlakte strekt zich ongehavend voor me uit en lonkt. Bijna helemaal voor mij alleen.
Dus ik begin te schaatsen. Steeds ietsje sneller. Het geluid van zingend en zuchtend ijs achter me aan. De zon wordt langzaam warm.
Er zitten zelden vogels in de tuin. Maar het roodborstje zit er nu al een klein uur. Zo’n schattig beestje. Schuilt voor de onophoudelijke regen onder de enige struik, schudt zijn vleugeltjes droog.
En dan zie ik ineens hoe het roodborstje brutaal onder de struik vandaan rent, ruw een pier uit de grond trekt en hem snel opeet. Moord in mijn tuin! Op míjn pier, die míjn kleine beetje moestuingrond vruchtbaar houdt. En het blijkt niet de enige pier die door dat lieve schattige kleine roodborstje te grazen wordt genomen. Ik hoop maar dat er nog hier en daar een pier overblijft, ik was net zo blij met die nuttige beestjes in de bodem. Even overweeg ik om dat rotborstje weg te jagen, maar wat heeft het voor zin? De hele komende week ben ik overdag niet thuis en dan kan hij zijn vreetlustige gang gaan.
Natuurlijk, ik had kunnen weten dat dat roodborstje niet voor mijn plezier op bezoek kwam. En iets anders dan pieren is er in mijn kaalgeslagen moestuin niet te halen. Ik kon wel wat romantiek gebruiken in die lege verregende tuin, maar blijkbaar is het toch waar wat ze zeggen. Een lelijke omgeving trekt criminelen aan.