We reden door de polder. Ik had er niet naar uitgekeken en niet echt zin in. De gedachte aan deze plek was al zoveel jaren overstemd door een gebeurtenis die mijn leven op zijn kop had gezet.
Maar toen we de parkeerplaats op draaiden en Goliath daar plots voor ons lag, begon het ineens te kriebelen in mijn buik. Niet de slechte herinneringen, maar de oude, de goede, ze kwamen in één seconde bij me terug. Het gevoel dat was verdwenen, hoe ik als tiener was: die (letterlijk) doorgedraaide achtbaanfan die in het park geen seconde stil kon staan, behalve dan eventueel om een paal van een achtbaan te omhelzen. Ik snelwandelde van achtbaan naar achtbaan. En elke rit zat ik met mijn armen omhoog, deed desnoods mijn ogen dicht als het me allemaal nog niet lomp genoeg ging. Er zat geen stop op mij en mijn hang naar sensatie, zelfs al was het park open tot twaalf uur ’s nachts. Ik ging door tot de laatste minuut en dan nog dat éne laatste ritje extra.
Het was zelfs zo erg dat ik met mijn ouders had afgesproken dat mijn enige zakgeld bestond uit ieder jaar een dagje Walibi. Dat vind ik achteraf ook vrij absurd, maar ik geloof dat ik in mijn vrije tijd toch nauwelijks iets anders deed dan – hoe kan het ook anders – Rollercoaster Tycoon, dus geld had ik nergens voor nodig.
Hoe dan ook, we waren weer in de polder. En ik keek naar het staal waar ik zo vaak over raasde en zo vaak over schreef. Naar het afbladderen van de verf waardoor de kleuren van toen tevoorschijn piepten. Meer nog keek ik naar de herinneringen aan Robin Hood en de nieuwe constructie van Untamed. Zo vaak dat gedaan en daar geweest, en toch is het nu anders en idioter dan ooit.
En ik werd misselijk. Want ook ik ben uiteindelijk maar een mens en ook ik word ouder. Vroeger kon het (bijna) allemaal, maar nu ligt de limiet toch echt bij een handvol ritjes op één dag.
Dacht ik even. Want ineens ging de knop om in mijn hoofd en kon ik alles weer aan. Drie, vier ritjes achter elkaar in de ondergaande zon, moeiteloos en gefascineerd dat de liefde voor het absurde steeds maar blijft. En zo werd het weer bijna net als toen. Behalve dan dat mijn vader en mijn beste achtbaanmaatje Naomi, die vroeger zo vaak mee gingen, er deze keer niet bij waren. Helemaal hetzelfde zal het sowieso nooit meer worden. Maar de goede herinneringen, die zijn terug. De achtbanen, die zijn nu beter nog misschien.
En de spierpijn in de schouders is ook weer als vanouds.
Ik zou willen dat ik bovenstaande titel zelf bedacht had, maar helaas is dat niet het geval. Ik heb hem gejat van iemand die hem ook niet echt bedacht heeft – eerder opgeschreven zonder erover na te denken. En toen ik dat dan weer las, moest ik even drie keer kijken.
Berengeur en ranzigheid. Hoe briljant zou het zijn als je dat in de notulen van een vergeten vergadering had gezet als ultieme metafoor voor vieze troep op je labtafel. Als uiterste tegenhanger van rozengeur en maneschijn.
Maar wat bleek: het ging gewoon echt letterlijk om berengeur en ranzigheid. Hoe verzin je het. Nouja, dat hoef je dus niet te verzinnen, want het zijn gewoon twee bestaande woorden die toevallig bij elkaar kwamen. En ik maar denken dat er een of ander dichterlijk genie onder mijn collega’s was.
Ik staar naar buiten. Naar hoe je van het tuinpad af loopt, door de poort, en in de auto stapt. Voor de laatste keer.
Wat het anders maakt is dat het nu licht en volop lente is, hoewel wat motregen neerdaalt op de stoep. En dat je straks weer terug bent zonder die last op je schouders. Hoe vaak heb ik hier gestaan en afgeteld? Kijkend naar jouw lachende gezicht aan de andere kant van het raam, geprojecteerd op mijn eigen spiegelbeeld als enige object buiten dat het licht van binnen ving. En als je je dan omdraaide en verdween in het kille donker slikte ik een traan weg.
Toen de crisis begon leken de weinige overgebleven weken ineens eindeloos. Zou je ziek worden, of ik, en hoe lang zouden we elkaar dan niet kunnen zien?
Ik was bang. Maar toch gingen de zondagavonden door met aftellen. Bang zijn hoeft nu niet meer. Voortaan blijf je gewoon hier.
“Ik zie het elk jaar weer gebeuren. (…) Dat alles weer anders ruikt. Het zijn bijna allemaal herinneringen aan het jaar ervoor, dat het ook zo rook, maar toch weer anders.”
“Het geluk is altijd waar ik niet ben”
Jack Poels is een soort zielsverwant van me. Je hoort zo vaak dat je in het nu moet leven. Maar zo bén ik niet. Ik ben zoals Jack. Ik hóúd van verlangen.
Het liefst leef ik in mooie herinneringen en verheugen op de toekomst tegelijk. Verlangen naar vroeger, die ene lentedag, die herfstavond, de muziek, de liefde, de natuur, maar ook naar straks. Een beetje hopend dat alles gewoon hetzelfde blijft.
Maar dan net iets beter zelfs misschien.
Zo kan ik dagen doorbrengen, dromend, me verbazend over het verstrijken van de tijd die te snel maar ook te langzaam gaat. Over al het moois, en dat de helft van die herinneringen op dat ene moment nog niet eens bestond.
Ik heb niet veel nodig. Een thuis, de seizoenen, een beetje liefde – onbeantwoord desnoods – en een beetje muziek. En tijd, veel tijd, zoals nu. Dan komen de prachtige gedachten vanzelf.
Misschien is het daarom dat ik zo intens vrolijk word van al die kleine liedjes van Jack die zo eindeloos veel geduld en geluk en liefde voor de natuur en de muziek uitdragen. Waarin alles liefst altijd gewoon hetzelfde blijft. Zoals Middag in mei.
Ik staar naar buiten. Naar de lente die ontwaakt. Er is hier niets. Niets dan het huis waar ik nauwelijks uit mag en de klok die tikt. En de instrumenten in de hoek, de computer die ik alleen mag gebruiken om muziek te luisteren.
En ik ben gelukkiger dan ik in lange tijd geweest ben.
Inmiddels ben ik al helemaal gewend aan wonen in Wageningen. Maar vanaf het moment dat het definitief werd dat we Borne gingen verlaten, was dat best even slikken. Toen we in Twente gingen wonen, had ik eigenlijk geen verwachtingen. We verhuisden op 1 juli 2017 naar Borne, en toen ik twee dagen later voor de eerste keer 10 km naar mijn werk fietste, voelde het net als vroeger. In de zomer met opa fietsen door de mooie Achterhoek, door de weilanden, tussen de braamstruiken en langs authentieke boerderijen. Twente is minstens net zo mooi. Ik kreeg er een vakantiegevoel van.
Ik sloot me na twee maanden aan bij de Bornse Harmonie en toen is mijn hart echt verknocht geraakt aan dit prachtige dorpje. Dankzij de harmonie heb ik veel van Borne gezien. En nu, achteraf, voelt de periode in Twente nog steeds als een vakantie die 2,5 jaar geduurd heeft – al heb ik ook zeker hard gewerkt. In Twente vielen alle puzzelstukjes in elkaar, maar soms voert het leven je weer naar een andere plek. En daarom heb ik een collage gemaakt als herinnering aan het fijne Borne.
En te warm, binnenkort vast weer te koud, maar dat is niet zo erg.
De stilte daarentegen is vreselijk.
Het zwijgen van de dag en de nacht. Het pijnlijk aanwezig zijn van de onbeweeglijke lucht tussen de meubels. Het zengt rond als de geest van het niets. Geesten zijn naar, maar de geest die niet bestaat is nog veel erger. Hij laat je opschrikken uit je gedachten, terwijl hij nergens is en niets doet. De marionet van de touwtjes in je hoofd. Niet aan denken, maar dan doe je het juist.
Laat het los, laat hem los en zing. Vul de ruimte tot alles vergeten is.
Ogen vallen dicht en luiken open.
Er spoelt iets weg van wat vroeger was, van de dagen die zonder oordeel hingen.
Niemand durft iets te zeggen.
De zon zakt en het zand waait door de straten, stapelt zich iedere avond op tussen de oude gebouwen. We zien toe hoe ze verdwijnen. Af en toe valt er een enkele regendruppel die wat van de woestijnbruine korrels uiteen laat spatten, een platte ronde klont vormt die langzaam weer opdroogt. Wat rest, zijn kuiltjes. Tot de wind weer komt.
En het onweer. De donkere luchten. Maar het is al te laat. Alles is bedolven, beklemd, verstikt. Het enige wat nog leeft is het gerammel en gekraak in de wolken.