Het is hier eigenlijk te stil om te blijven.
En te warm, binnenkort vast weer te koud, maar dat is niet zo erg.
De stilte daarentegen is vreselijk.
Het zwijgen van de dag en de nacht. Het pijnlijk aanwezig zijn van de onbeweeglijke lucht tussen de meubels. Het zengt rond als de geest van het niets. Geesten zijn naar, maar de geest die niet bestaat is nog veel erger. Hij laat je opschrikken uit je gedachten, terwijl hij nergens is en niets doet. De marionet van de touwtjes in je hoofd. Niet aan denken, maar dan doe je het juist.
Laat het los, laat hem los en zing. Vul de ruimte tot alles vergeten is.
Ogen vallen dicht en luiken open.
Er spoelt iets weg van wat vroeger was, van de dagen die zonder oordeel hingen.
Niemand durft iets te zeggen.
De zon zakt en het zand waait door de straten, stapelt zich iedere avond op tussen de oude gebouwen. We zien toe hoe ze verdwijnen. Af en toe valt er een enkele regendruppel die wat van de woestijnbruine korrels uiteen laat spatten, een platte ronde klont vormt die langzaam weer opdroogt. Wat rest, zijn kuiltjes. Tot de wind weer komt.
En het onweer. De donkere luchten. Maar het is al te laat. Alles is bedolven, beklemd, verstikt. Het enige wat nog leeft is het gerammel en gekraak in de wolken.
De brandende zon, het zachte briesje, de geur van zonnebrandcrème, om de zoveel tijd een zoemend insect bij je oren en spelende kinderen in de verte. Die dingen die je in de winter vergeet en die op de eerste zomerse dag weer worden toegevoegd aan het leven. Er zit iets nostalgisch in, iets van verleden tijd. De herinneringen die plots voorbij vliegen, aan vroeger of later. Afgelopen zomer aan het strand. Maar veel meer nog de tuin van je ouders, waar je zoveel zomers buiten doorbracht. Waar je speelde, danste, lachte en huilde.
Die fantastische tuin van mijn ouders. Ik zie het nog voor me. De zandbak en de schommel op het gras tussen de bloemen. Hoe we mijn verjaardag bijna altijd buiten vierden met de hele familie. Hoe ik de halve maand juni doorbracht in de kersenboom. Hoe ik mijn vader hielp in de moestuin. Hoe ik buiten lag te dromen toen ik voor het eerst verliefd was.
Ik geef niet eens om de zomer. Maar wel om de herinnering.
Sinds je thuis bent kan ik alleen nog maar huilen.
De twijfel vult mijn lichaam. Tintelt in mijn armen en prikt in mijn benen. Ik bal mijn vuisten, maar het helpt niet. Ik weet niet of ik je wel genoeg gemist heb. En ook niet of jij mij wel genoeg gemist hebt. Een zekere onafhankelijkheid is fijn en goed, maar ik heb geen idee waar het optimum zou moeten liggen. Jij bent blij dat je weer thuis bent, maar vooral doodop en teleurgesteld over je reis. Je begroette me nauwelijks. Toch lig ik nu in je armen.
Voordat je wegging grapte ik nog dat we opnieuw moesten gaan daten tegen de tijd dat je terug was. En nu voelt het inderdaad alsof ik je niet meer ken. Was ik net zo zenuwachtig om je weer te zien als toen in het begin.
Ik vraag of ik een kus mag. Je tuit je lippen op die typische jou-manier, een ondeugende blik in je prachtige bruine ogen. Zie je wel, ik was stomweg vergeten hoe lief ik je dan vind.
Op de harde vloer voor de oude kast. Eén voor één trek ik de boeken naar buiten. Ze stapelen zich op als oude muren, schots en scheef maar als een beschermende plek waar ik kan schuilen.
Ik weet nog niet wat ik zoek.
Mijn polsen zijn stijf. Ik stop en kijk naar de chaos die zich meester maakt van mij. Naar de stoffige kaften, het geelverkleurde papier binnenin de goedkope roman die open viel. De pagina’s krullen zich verder op. Het komt vast en zeker door de droogte. Ik smacht naar de verlichting die nog steeds op zich wachten laat. Een einde aan de eenzaamheid.
Er is zo veel geschreven, maar wat valt er nog te zeggen? Niemand kan mij vertellen waarom de dagen langer worden in augustus. Waarom mijn ziel niet gewoonweg voor zijn eigen wegen kiest.
Was je maar weer hier.
Het is net alsof de oorlog opnieuw is uitgebroken. Vuur op verschillende plaatsen aan de horizon, kolkende zwarte rookpluimen drijvend op de wind. Wat heeft mij hier gebracht? Plots wil ik nog maar één ding en dat is vluchten, net als toen. Schuilen, weg van de schroeiende lucht, weg van de vliegtuigen en bommen.
Het wordt alleen maar donkerder. De schaduw valt opnieuw over me heen. Het suizen van de bommen begint weer, het trillen van de grond onder mijn voeten. Ik besluit ineens linksaf te slaan en trap het gaspedaal in. Weg hier, zo snel mogelijk weg bij deze brandhaard. Ik weet dat het niet mag, maar het moet. Ik weet dat het niet mag, maar mijn kuit verkrampt. Alles flitst voorbij. Benauwende rookwolken. Brandende huizen. Gegil, zo dichtbij.
In de verte zie ik plots de gestalte van een brug. Een golf van angst gaat door me heen. Ik zit vast, ik kan niet terug, maar die brug is een veel te makkelijk doelwit. In een halve seconde neem ik een besluit. Ik klem mijn vingers nog steviger om het stuur en rijd met een ruk de weg af. Het gillen wordt erger. Even lijkt het weer of ik die tank bestuur, of hij hortend en stotend de heide op rijdt, op zoek naar een schuilplek voor de nacht. Maar de tank verliest snelheid. Nog harder duw ik op het gaspedaal.
En dan komt de auto tot stilstand. In paniek begin ik te schreeuwen. Tot er plotseling twee armen om me heen worden geslagen.
“Stop! Stop, doe je ogen open, kijk naar boven. Er zijn geen vliegtuigen, er is niets aan de hand.”
De stem van mijn vrouw. Ik kijk haar aan. Ze is er nog. En dan kan ik alleen nog maar huilen.