Terug van te lang weggeweest

11 januari
Vandaag is het precies een jaar geleden dat ik naar Wageningen verhuisde. Het voelt surreëel. Het roept herinneringen op aan de eerste twee maanden hier, die inmiddels als nostalgisch aanvoelen. Die twee maanden waarin we onze nieuwe leefomgeving nog mochten verkennen. We kregen hulp bij onze verhuizing van mijn oom en tante die vlakbij wonen maar die we sinds dat moment niet meer gezien hebben. We slenterden door het centrum en kochten cadeautjes die we toevallig tegenkwamen, evenals enkele accessoires voor in huis. Ik werkte op mijn werk en op maandagavond kookte ik samen met mijn zus. Boodschappen doen – iets wat ik sinds mei nog één keer gedaan heb – kon gezellig met zijn tweeën. Ik ging met het openbaar vervoer naar Rotterdam om lekker te shoppen en te eten in de stad waar mijn vriend op dat moment nog woonde. En ik bereidde me voor op de carnavalsdagen en ging, met mijn zelfgemaakte carnavalsoorbellen in, naar een concert van de studentenbigband.
In de eerste weken was ik tegelijkertijd best verdrietig, want ik miste Borne, mijn vorige werk en mijn vriend en kon mezelf niet goed plaatsen. En nu? Nu weet ik eigenlijk nog steeds niet wat ik vind van mijn nieuwe woonplaats en mijn nieuwe werk, voor zover ze nog nieuw te noemen zijn. De lockdowns hielden kennismaking tegen en maakten het onmogelijk om te weten wat ik nu eigenlijk van mijn ‘nieuwe’ leven vind.
Maar één ding is zeker: die eerste twee maanden waren achteraf zo slecht nog niet.
Toen 2020 begon had ik het allemaal zo helder voor me. Een nieuwe woning en een nieuwe baan, het was al geregeld. 2020 zou het jaar worden van slechts tien minuten fietsen naar mijn werk, veel nieuwe collega’s leren kennen, en veel praktische ervaring opdoen op het lab.
Hoe naïef.
Het begon allemaal ongeveer zoals ik het me had voorgesteld, maar ik hoef niet uit te leggen dat het vanaf maart helemaal anders werd. Labwerk werd thuiswerk, thuiswerk werd nekpijn, en nekpijn werd wandelen in plaats van fietsen. En van dat laatste heb ik zeker geen spijt, al duurt het wel significant langer voor ik ergens ben; er staat immers tegenover dat ik toch niet meer zo vaak ergens heen hoef.
Maar het thuiswerken, dat is me toch wel serieus opgebroken. In eerste instantie vanwege de nekklachten waar ik tien weken mee rondliep voor de juiste aanpak duidelijk werd. Overigens ben ik nog steeds herstellende. Maar ook dat mijn ‘nieuwe’ collega’s nog steeds maar amper als collega’s voelen. Ik ken ze nu bijna een jaar, maar voor persoonlijke gesprekken en het ontwikkelen van een werkrelatie was vanaf maart geen ruimte meer. De impact daarvan heb ik in het begin echt onderschat. Je mist de gezelligheid in de pauze, het even elkaar wat melden op kantoor, het toevallig opvangen van relevante informatie in de gang, het leren hoe je het beste met de verschillende collega’s om kunt gaan, en gewoon met elkaar lachen. Alle online communicatie is afstandelijk, formeel, saai, en regelmatig voel ik me daardoor onzeker.
Er is bovendien niets aan thuiswerken wat me energie geeft, het slurpt me alleen maar leeg. Deze baan voelt niet als de baan die ik in gedachten had. Er is nauwelijks plezier en dat komt door corona.
Ik zie op tegen de komende maanden. Tegen het thuiswerken dat op 4 januari weer begint, nog zonder vooruitzicht van meer labwerk of vakantie. Ik kan alleen maar hopen dat het gauw voorbij is. En ik ben vast niet de enige die teert op hoop.
Laten we morgenavond proosten op een voorspoedig 2021 waarin we onze verwachtingen alsnog waar kunnen maken!
Een van de mooiste nummers van Rowwen Hèze waar ik zoveel herinneringen bij heb. Van in de auto naar de ijsbaan tot een van de eerste concerten waar ik naartoe ging.
Maar daar gaat het allemaal niet om. Want dit lied werd geschreven voor Nicky Verstappen.
En dus doen die herinneringen er niet toe. Als ik dit nummer hoor gaan mijn gedachten terug naar de jaren ’90. Ik was slechts twee jaar jonger dan Nicky. Maar Nicky is blijven hangen in de tijd. In het op kamp gaan op de hei in te wijde felgekleurde kleding. In analoge foto’s.
“Met de pyjama in ’n tent
elf joar, al enne groete vent
hof niks mier te liere
wet ’t allemoal al lang
allien ’t onbekende makt ‘m bang”
Ik had Nicky kunnen zijn. Of hij mij. Eén van de kinderen die zorgeloos op kamp gingen. Het enige waar ik mij druk over hoefde te maken waren het zand in je slaapzak en die ellendige fruitvliegjes waarvan je er elke avond minstens tien uit je eten moest vissen. En over spelletjes waarbij je moest fluiten nadat je een beschuitje had gegeten. Want ik kon toen nog helemaal niet fluiten.
Zo had het voor ieder kind moeten zijn. Geen uitzondering.
“Urgens giet d’n telefoen
’t klinkt anders, harder dan gewoen
d’n hond leupt weg, heej dreit zich um
nar boete en ‘ie staart
nar ’n durp dat ’n geheim bewaart”
(fragmenten: Jack Poels – Rowwen Hèze, Dageraad, 2003)
2020 is een stil jaar. Vorig jaar schreef ik nog hoe ik min of meer per ongeluk vijf keer naar Rowwen Hèze was geweest. Achteraf is het maar goed dat ik toen heel veel herinneringen heb opgespaard. Want ik had dan wel drie concerten geboekt voor dit jaar, ze zijn alle drie niet doorgegaan.
En ja, ik heb de accordeon. Als Rowwen Hèze niet speelt, dan speel ik Rowwen Hèze gewoon zelf. Maar ook dat kan niet alle gaten vullen, want het is natuurlijk verre van hetzelfde.
Toen het eerste weekend van november aanbrak werd het voor mijn gevoel nog stiller. Want de afgelopen tien jaar stond ik op de eerste zaterdag van november in een dampende tent in een weiland in America, met 7999 uitzinnige mensen om me heen en de geur van stuivend bier. En nu niets van dat.
Maar er was toch een lichtpuntje en een teken van leven, want de mannen van Rowwen Hèze hadden eigenhandig een kleine tent gebouwd in het weiland en zonder publiek een kort concert opgenomen wat dit weekend uitgezonden werd op regionale tv. En dat stelt allemaal niet zo veel voor als je er thuis op de bank naar zit te kijken, maar toch was het ontzettend leuk. Omdat de concerten weer tot leven kwamen in mijn gedachten. Al die herinneringen van de afgelopen tien jaar. Van in het donker over de Lorbaan naar America rijden en de zenuwen die je weer beleeft als je denkt aan het bemachtigen van een goed plekje voor het podium, tot de geur van de tent die je bijna weer kunt ruiken. En na een lange nacht zo kapot maar zo blij weer naar huis, met je voeten in het bevroren gras terug naar de auto.
En dan heb ik het nog niet eens over die ene keer dat we de volgende ochtend in de mist weer terug naar America reden om zélf het podium te beklimmen. Alweer vijf jaar geleden. De tijd gaat veel te snel, en af en toe terugdenken aan die mooie momenten moet je niet vergeten.
We reden door de polder. Ik had er niet naar uitgekeken en niet echt zin in. De gedachte aan deze plek was al zoveel jaren overstemd door een gebeurtenis die mijn leven op zijn kop had gezet.
Maar toen we de parkeerplaats op draaiden en Goliath daar plots voor ons lag, begon het ineens te kriebelen in mijn buik. Niet de slechte herinneringen, maar de oude, de goede, ze kwamen in één seconde bij me terug. Het gevoel dat was verdwenen, hoe ik als tiener was: die (letterlijk) doorgedraaide achtbaanfan die in het park geen seconde stil kon staan, behalve dan eventueel om een paal van een achtbaan te omhelzen. Ik snelwandelde van achtbaan naar achtbaan. En elke rit zat ik met mijn armen omhoog, deed desnoods mijn ogen dicht als het me allemaal nog niet lomp genoeg ging. Er zat geen stop op mij en mijn hang naar sensatie, zelfs al was het park open tot twaalf uur ’s nachts. Ik ging door tot de laatste minuut en dan nog dat éne laatste ritje extra.
Het was zelfs zo erg dat ik met mijn ouders had afgesproken dat mijn enige zakgeld bestond uit ieder jaar een dagje Walibi. Dat vind ik achteraf ook vrij absurd, maar ik geloof dat ik in mijn vrije tijd toch nauwelijks iets anders deed dan – hoe kan het ook anders – Rollercoaster Tycoon, dus geld had ik nergens voor nodig.
Hoe dan ook, we waren weer in de polder. En ik keek naar het staal waar ik zo vaak over raasde en zo vaak over schreef. Naar het afbladderen van de verf waardoor de kleuren van toen tevoorschijn piepten. Meer nog keek ik naar de herinneringen aan Robin Hood en de nieuwe constructie van Untamed. Zo vaak dat gedaan en daar geweest, en toch is het nu anders en idioter dan ooit.
En ik werd misselijk. Want ook ik ben uiteindelijk maar een mens en ook ik word ouder. Vroeger kon het (bijna) allemaal, maar nu ligt de limiet toch echt bij een handvol ritjes op één dag.
Dacht ik even. Want ineens ging de knop om in mijn hoofd en kon ik alles weer aan. Drie, vier ritjes achter elkaar in de ondergaande zon, moeiteloos en gefascineerd dat de liefde voor het absurde steeds maar blijft. En zo werd het weer bijna net als toen. Behalve dan dat mijn vader en mijn beste achtbaanmaatje Naomi, die vroeger zo vaak mee gingen, er deze keer niet bij waren. Helemaal hetzelfde zal het sowieso nooit meer worden. Maar de goede herinneringen, die zijn terug. De achtbanen, die zijn nu beter nog misschien.
En de spierpijn in de schouders is ook weer als vanouds.
Ik zou willen dat ik bovenstaande titel zelf bedacht had, maar helaas is dat niet het geval. Ik heb hem gejat van iemand die hem ook niet echt bedacht heeft – eerder opgeschreven zonder erover na te denken. En toen ik dat dan weer las, moest ik even drie keer kijken.
Berengeur en ranzigheid. Hoe briljant zou het zijn als je dat in de notulen van een vergeten vergadering had gezet als ultieme metafoor voor vieze troep op je labtafel. Als uiterste tegenhanger van rozengeur en maneschijn.
Maar wat bleek: het ging gewoon echt letterlijk om berengeur en ranzigheid. Hoe verzin je het. Nouja, dat hoef je dus niet te verzinnen, want het zijn gewoon twee bestaande woorden die toevallig bij elkaar kwamen. En ik maar denken dat er een of ander dichterlijk genie onder mijn collega’s was.
Het is niet altijd rozengeur en maneschijn.
Het geluid van de accordeon is het mooiste geluid dat er is. Niet de piano, niet de saxofoon, niet het hele orkest, niet de tjiftjaf of de nachtegaal.
De accordeon.
Toegegeven, een orkest komt dicht, héél dicht in de buurt. Maar wat vijftig mensen samen bereiken met oorverdovend veel volume kan een accordeon in zijn bescheiden eentje. Dus kan ik zitten, één toets indrukken, en luisteren naar het geluid dat zweeft en zwiert en niet verzwakt. Het geluid dat danst op de natuurwetten. Ik kan het inademen en uitademen en voelen trillen op mijn borstkas. En het eindigt pas als mijn linkerarm te kort wordt – en mijn linkerarm is veel langer dan de trilling van een snaar of een teug adem. En waar alleen een orkest de grootste en meest meeslepende muziek kan maken, krijg ik alleen van het geluid van een accordeon die kriebel in mijn buik. Omdat het resoneert met mijn hart en interfereert met mijn ziel. Daar hoef je niet eens muziek voor te maken. Eén toon is genoeg.
Verklaar me maar voor gek, maar ik kan me echt, eerlijk, geen mooier geluid bedenken.
Het is niet de dag en niet de nacht,
niet het vallen van de tijd,
niet de vraag die ik vermijd.
Er is niets wat het leed verzacht,
het overkomt zo velen
en al kan het me niets schelen,
al had ik het allang verwacht
want iedereen wordt ouder,
ik kan er niet omheen, want er steekt iets in mijn schouder.