Het was een koude nacht,
Het zonlicht nog witgeel
en ik beleef weer in een roes
hoe ik het voor het eerst zoiets zag.
Een mysterieus geheel,
een winterwonder op een lentedag.
Het jonge groen en de rijke bloesem,
gevangen in een koninklijk tafereel.
Pegels aan elke knoest,
bomen als sculpturen in het landschap:
een levend ijskasteel.
Ik vroeg lief aan de printer: print alleen maar zwart,
maar blauw was schijnbaar alles wat ‘ie voor me over had.
Zo gaat dat tegenwoordig, individualisme aan de top,
en mijn blaadje bleef zo’n beetje leeg want de blauwe inkt was op.
Alles verdween in de mist. Je gebukte gestalte.
Ik bleef je naroepen. Het was buiten mezelf, het was de boosheid die schreeuwde in mijn hoofd en ontsnapte.
Toch kwam je terug toen de zon tussen de bomen brak.
Ik zei niets meer, het was op, het was leeg. Huilde alleen toen je me in het gele glinster vastpakte en zonder woorden suste.
Het is moeilijk om te begrijpen hoe een mens verdwalen kan.
Hoe iemand zijn eigen geloofwaardigheid teniet doet,
anderen kwetst en misbruikt, hun vertrouwen schendt.
Gewoon zomaar, zich van geen kwaad bewust.
Het is vast allemaal anders als je geen echte vader had.
Op jezelf aangewezen was, nooit goed genoeg,
als het kind in je niet werd erkend.
Waar vindt een tere ziel dan veiligheid en rust?
Dat is hoe het begon,
dat je je niet in een ander inleven kon:
je liet jezelf geloven dat je van de pijn niets voelde.
Sinds ik weet van jou
met haar…
terwijl ik…
weet ik waar
aan je dacht
het laat me niet meer los,
dat beeld
als je naar me lacht
me streelt
me kust,
zo zacht,
dan denk ik aan die nacht.
Als je bij me bent vergeet ik alles om me heen.
Mijn werk, mijn weblog, leuke dingen op tv,
dat ik moet poetsen of moet letten op het weer
zelfs mijn telefoon en het geeft niet eens.
Want ik heb niks nodig zolang je naast me staat
en voor me zorgt als het even niet meer gaat.
Maar als je weer vertrekt, dan ben ik weer alleen
met alle zooi, vooral die in mijn kop van steen.
Ik wil alleen maar bij je zijn.
Weg van de wereld, weg van de pijn,
even weg van al dat leed.
Maar juist pijn dat ben jij,
pijn is wat jíj deed.
Kon ik nog maar vluchten in je armen,
ging dit gevoel toch eens voorbij.
Maar niemand kan mij nog verwarmen
nu ik van de kilte weet.