De ontmoeting met jou veranderde even alles. Je ontwapenende woorden brachten me terug in de tijd. Naar de allang voorbije jaren waarin ik me zo vrij voelde en de wereld nog open lag.
Ik twijfelde ineens: wie was ik eigenlijk en waar wilde ik naartoe? Ik had een pad gekozen in het leven, maar vroeg me plotseling af of dit eigenlijk nog wel de juiste weg voor mij was – en zo niet, dan zou ik niet weten of ik de andere kant nog op kon.
Ik dacht aan alles wat ik je had willen vertellen. Over de muziek, over schaatsen, over de natuur en de wetenschap. Over de prachtige momenten. Ik dacht aan de woorden die ik voor je op papier wilde zetten. En toen besefte ik pas dat ik dus precies dezelfde nog was, was en kon zijn, dezelfde persoon in slechts een andere setting. Omdat de tijd nu eenmaal niet stilstaat.
De auto reed en ik stuurde.
Uur na uur. Zo sleepten we onszelf voort terwijl de zon langzaam zakte. Tussen de lijntjes kleuren en verder niets.
Maar na zonsondergang gebeurde het. Werd de weg als een breed donkergrijs lint dat zich niet onder me door bewoog, maar zich slechts kalm van links naar rechts boog. Veranderden de rijen bomen en de viaducten in platte zwarte knipsels, die als in een animatie steeds groter werden terwijl ze tegen de pastelkleurige, half bewolkte hemel aan me voorbij schoven. Met daartussen hier en daar een donkerwit fragment met wild uitstekende takken, van de rijen bloeiende sleedoorns in het vroege lentelandschap.
Ik knipperde mijn ogen, maar het veranderde niks. Mijn brein had het altijd maar voortstuwen van de auto tot stilstand gebracht. En zo reed de auto verder, en stuurde ik mezelf naar mijn groeiende huis in een platte stad.
Mijn ogen gaan over de letters van vroeger. Ik wil eigenlijk iets schrijven. Over hoe mooi het is geweest. Over een grapje of een willekeurige gedachte. Maar ik weet het niet, ik weet het gewoonweg niet en ik kan het niet zoals ik het kon. Het gevoel is er nog en toch is het weg.
Dus blijf ik maar lezen. De zinnen die ik maakte en vergeten was. Ik lach hardop om mezelf en vooral om jullie, want zonder jullie was het niet de moeite waard.
Die tijd komt nooit meer terug, maar het is goed dat de letters van toen hier nog bestaan.
Daar lig je dan. Er zijn geen woorden meer om dit te omschrijven. Alleen de vraag is overgebleven: waarom? Waarom nou jij, gevaccineerd en toch verloren? Waarom nou jij, van zo geliefd naar zo’n gemis?
De ruimte vult zich met bloemen, ongeloof en tranen. Onze grootste angst van de afgelopen weken, dat je niet meer wakker zou worden en we je opgewekte stem nooit meer zouden horen, is waarheid geworden. En nu staan we hier in het kaarslicht, de zinnen formulerend die we tegen je hadden willen zeggen toen je nog leefde.
De onmenselijke hoedanigheid waarin ik je voor de laatste keer zag staat nog op mijn netvlies. Toen was het nog licht terwijl ik mijn tranen liet, maar nu lijkt alles donker, en nemen we afscheid zonder afscheid te kunnen nemen. De gedachte aan hoe snel het is gegaan en hoezeer we het hadden onderschat is niet te verdragen. Ik kan alleen maar hopen dat je de laatste woorden die ik tegen je zei hebt gehoord: “We missen je, we hopen dat je snel weer beter wordt”. Hoe onvermijdelijk het ook is dat het anders liep.
Ineens werd het licht en verdreef de warmte de regen. De zomer was terug. We bouwden een fort op de stoep: korrel voor korrel. Tussen de naden van de tegels en dan omhoog, alleen maar om te kijken hoe hoog we konden komen voordat de grote druppels ons het zand weer in de ogen strooiden.
Onze lust en ons leven. Waarom wisten we zelf niet. We liepen zoals altijd achter elkaar aan en deden wat we deden. Als door een ander aangedreven. Marcheren en draaien en keren en mieren. Blind voor het gevaar.
Totdat alles instortte omdat we toch wel weer op dezelfde plek opnieuw zouden beginnen: dan renden we als bange hazen door elkaar.
Je huid was teer geworden door de jaren. Dun en gerimpeld als gedroogde bloemblaadjes. Ik raakte je amper nog aan, bang om je te breken. Het leek soms wel alsof je zelf ook bang was om tussen je eigen vingers te verkruimelen, zoals je langzaam en behoedzaam bewoog.
Je tilde trillend je hand op en wees zonder je vingers te buigen. Naar de verre verte, het niets, het niemand weet waarheen. Je blik onbestemd. “Waar gaan we naartoe vandaag?”
“We gaan nergens naartoe oma, het mag niet, weet je nog? We mogen nergens heen.” Je geheugen was al net zo broos. Maar dat gaf niet. Even zag ik iets van teleurstelling in je gezicht, maar er was niemand zo makkelijk als jij. Je haalde je schouders op en legde je er al bij neer. Ineens keek je verheugd. “Wat zijn die bloemen toch prachtig, heb jij die meegebracht?” vroeg je voor de vijfde keer.
Ik gaf deze keer geen antwoord en staarde in diezelfde verte die misschien aantrekkelijk leek maar bij nader inzien niet interessanter was dan het hier en nu. Als we in deze tijd allemaal iets konden leren van iemand, dan was het van jou. Van jouw leven van minuut tot minuut. Zonder ergernis en zonder verlangen, gewoon zijn, waar je ook bent.
En je bent er niet meer, allang niet meer. Maar dit is hoe het zou zijn als je er nog was. Een voorbeeld in al je eenvoud. En dat geeft kracht.
We reden door de polder. Ik had er niet naar uitgekeken en niet echt zin in. De gedachte aan deze plek was al zoveel jaren overstemd door een gebeurtenis die mijn leven op zijn kop had gezet.
Maar toen we de parkeerplaats op draaiden en Goliath daar plots voor ons lag, begon het ineens te kriebelen in mijn buik. Niet de slechte herinneringen, maar de oude, de goede, ze kwamen in één seconde bij me terug. Het gevoel dat was verdwenen, hoe ik als tiener was: die (letterlijk) doorgedraaide achtbaanfan die in het park geen seconde stil kon staan, behalve dan eventueel om een paal van een achtbaan te omhelzen. Ik snelwandelde van achtbaan naar achtbaan. En elke rit zat ik met mijn armen omhoog, deed desnoods mijn ogen dicht als het me allemaal nog niet lomp genoeg ging. Er zat geen stop op mij en mijn hang naar sensatie, zelfs al was het park open tot twaalf uur ’s nachts. Ik ging door tot de laatste minuut en dan nog dat éne laatste ritje extra.
Het was zelfs zo erg dat ik met mijn ouders had afgesproken dat mijn enige zakgeld bestond uit ieder jaar een dagje Walibi. Dat vind ik achteraf ook vrij absurd, maar ik geloof dat ik in mijn vrije tijd toch nauwelijks iets anders deed dan – hoe kan het ook anders – Rollercoaster Tycoon, dus geld had ik nergens voor nodig.
Hoe dan ook, we waren weer in de polder. En ik keek naar het staal waar ik zo vaak over raasde en zo vaak over schreef. Naar het afbladderen van de verf waardoor de kleuren van toen tevoorschijn piepten. Meer nog keek ik naar de herinneringen aan Robin Hood en de nieuwe constructie van Untamed. Zo vaak dat gedaan en daar geweest, en toch is het nu anders en idioter dan ooit.
En ik werd misselijk. Want ook ik ben uiteindelijk maar een mens en ook ik word ouder. Vroeger kon het (bijna) allemaal, maar nu ligt de limiet toch echt bij een handvol ritjes op één dag.
Dacht ik even. Want ineens ging de knop om in mijn hoofd en kon ik alles weer aan. Drie, vier ritjes achter elkaar in de ondergaande zon, moeiteloos en gefascineerd dat de liefde voor het absurde steeds maar blijft. En zo werd het weer bijna net als toen. Behalve dan dat mijn vader en mijn beste achtbaanmaatje Naomi, die vroeger zo vaak mee gingen, er deze keer niet bij waren. Helemaal hetzelfde zal het sowieso nooit meer worden. Maar de goede herinneringen, die zijn terug. De achtbanen, die zijn nu beter nog misschien.
En de spierpijn in de schouders is ook weer als vanouds.
Ik zou willen dat ik bovenstaande titel zelf bedacht had, maar helaas is dat niet het geval. Ik heb hem gejat van iemand die hem ook niet echt bedacht heeft – eerder opgeschreven zonder erover na te denken. En toen ik dat dan weer las, moest ik even drie keer kijken.
Berengeur en ranzigheid. Hoe briljant zou het zijn als je dat in de notulen van een vergeten vergadering had gezet als ultieme metafoor voor vieze troep op je labtafel. Als uiterste tegenhanger van rozengeur en maneschijn.
Maar wat bleek: het ging gewoon echt letterlijk om berengeur en ranzigheid. Hoe verzin je het. Nouja, dat hoef je dus niet te verzinnen, want het zijn gewoon twee bestaande woorden die toevallig bij elkaar kwamen. En ik maar denken dat er een of ander dichterlijk genie onder mijn collega’s was.
Ik staar naar buiten. Naar hoe je van het tuinpad af loopt, door de poort, en in de auto stapt. Voor de laatste keer.
Wat het anders maakt is dat het nu licht en volop lente is, hoewel wat motregen neerdaalt op de stoep. En dat je straks weer terug bent zonder die last op je schouders. Hoe vaak heb ik hier gestaan en afgeteld? Kijkend naar jouw lachende gezicht aan de andere kant van het raam, geprojecteerd op mijn eigen spiegelbeeld als enige object buiten dat het licht van binnen ving. En als je je dan omdraaide en verdween in het kille donker slikte ik een traan weg.
Toen de crisis begon leken de weinige overgebleven weken ineens eindeloos. Zou je ziek worden, of ik, en hoe lang zouden we elkaar dan niet kunnen zien?
Ik was bang. Maar toch gingen de zondagavonden door met aftellen. Bang zijn hoeft nu niet meer. Voortaan blijf je gewoon hier.